Kent gij, Heerscher dan geen deernis,
Is uw hart gelijk, aan steen,
Is het in uw borst bevroren
Zijt gij ijs van top tot teen?
Immers nog, nog moet u 't heugen
Ons ten minste ontging het niet,
Hoe gij hier uw roede zwaaide,
Voor gij "t laatst ons oord verliet.
Maand aan maand was heengevloden
Daar gij steeds hadt rondgewoed
Nog bleef de akker prijs gegeven
Aan den moedwil van uw stoet.
Strooide Lente's mededoogen
Soms ter sluiks een bloempje rond
Weldra wierp uw doodende adem
't Stervend op den harden grond.
Eindlijkeindlijk hadt ge uw lusten
Naar begeerte bot gevierd
En werd woud en gaarde en weide
Weèr met Lente's dos versierd;
En bij 't scheiden klonk 't U tegen
«Hebt ge ons van uw juk bevrijd,
«Scheld, als weèr de herfst ten eind snelt,
«Winter, ons uw strengheid kwijt!»
I.ente ontsloot haar milde gaven
Zomer bragt zijn schatting bij,
44