Heeds lachtte ons de koolzaadstengel Met zijn gouden bloesems aan En scheen 't boschkoor in de twijgen Blijder toonen aan te slaan Zie daar is hetof gij ijlings Uit het klippig noord gedaald Vlammende oogen rond u slaande, Roofziek door onze oorden dwaalt; Zie daar is 't, of gij de vlokken, In verbolgenheid ontgloeid Afschudt van uw baard en haren, En het veld in kluisters boeit. Hebt gij daarom, Onverbidbre, Met uw plundren slechts getoefd, Opdat thans uw snerpend woeden Ons te meer het hart bedroeft? Gij lacht met bede en zuchten Juicht als de armoè tranen schreit, Jubelt, als de wrangste beker Door uw hand ons is bereid! Zie 't gewas, dat malsch en teeder Heinde en veer de velden tooit, Wilt gij 't met uw' aam verkillen. Die den dood op de akkers strooit? Wilt ge ook 't kostbaar brood ons rooven Opdat niets ons resten zou, 40

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 152