Heeds lachtte ons de koolzaadstengel
Met zijn gouden bloesems aan
En scheen 't boschkoor in de twijgen
Blijder toonen aan te slaan
Zie daar is hetof gij ijlings
Uit het klippig noord gedaald
Vlammende oogen rond u slaande,
Roofziek door onze oorden dwaalt;
Zie daar is 't, of gij de vlokken,
In verbolgenheid ontgloeid
Afschudt van uw baard en haren,
En het veld in kluisters boeit.
Hebt gij daarom, Onverbidbre,
Met uw plundren slechts getoefd,
Opdat thans uw snerpend woeden
Ons te meer het hart bedroeft?
Gij lacht met bede en zuchten
Juicht als de armoè tranen schreit,
Jubelt, als de wrangste beker
Door uw hand ons is bereid!
Zie 't gewas, dat malsch en teeder
Heinde en veer de velden tooit,
Wilt gij 't met uw' aam verkillen.
Die den dood op de akkers strooit?
Wilt ge ook 't kostbaar brood ons rooven
Opdat niets ons resten zou,
40