64 aEn ik, alleen tnet mijn verdriet, in 't duister zat, oDroogile ik mijn tranen en in biltren wrok ontstoken «Heb ik toen over haar deez' vloekbede uitgesproken «O Godgetuige van de schulddie op haar kleeft «Gij zaagt, hoe anna mij gehoor geweigerd heeft; «'k Zweer bij den tranenvloed, hier vruchteloos vergoten, «Nooit zal het kind, dat mij zoo schandlijk heeft verstooten, «Mij weerzien; en als ze eens in rouw haar misdrijf boet, «Dan zal ook voor haar leed mijn vaderlijk gemoed «Gesloten zijn ja, zag ik hoe, in droeve ellende, aZij om een bete broods zich smeekcnd tot mij wendde, «Mijn hut, waar ieder arme een veilge wijkplaats vindt, «Zal niet geopend zijn voor mijn misdadig kind «Ik heb dien eed, hclias! in gramschap uitgesproken: «Mijn oordeel was te straf, maar mag niet meer verbroken." Die taal, o anna! was uw vonnis,... ach zijn eed Was onherroepelijk,... hoe uw moeder nog in 't leed Eene uitkomst zocht., vergeefs!Uw vader, diepbewogen, Zond wel met haar zijn beê voor u wéér op ten hoogen Maar, ach! gij hoordet zijn vergiffenis niet meer. Als van een donderslag getroffen zonkt gij neer; Toen voor u 't uitzigt op vergeving was verdwenen Had met die hoop de zon uws levens uitgeschenen. Intusschen groeit de orkaan en spilt zijn woede en kracht Op 't meisje, dat de smart van koude en bageljagt Als uit een doodslaap doet ontwaken. In heur aadren Stolt reeds het bloedzij voelt haar levenseinde naadren Maar deez gedachten geeft bewustzijn sterkte en moed Haar weer. De foltrende angstdien ze in haar boezem voelt Voor 't oordeel dat hierna der zonde staat te wachten

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 170