93
«Houd op! wat droomt een dichter niet!
Wat waagt hij in zijn slaap'rig lied
Op zulk een toon te zingen!
Als poogde hij den ouden vrind
Van dierbre gade en dankbaar kind
Zoo zachtkens weg te dringen.
Wat matigt zich de man niet aan,
De handen aan de lier te slaan,
En zulke doffe toonen
Te ontrukken aan zijn stramme luit,
En, door geen schaamte meer gestuit
Den feestdisch zoo te hoonen.
Ziet, ziet des grijzen levenslust,
Zijn helder hoofd, zijn kalme rust,
Zijn welbewaarde spieren,
Zijn vasten blik, zijn rappen voet,
Die zonder staf daar henen spoedt
En lustig voort mag zwieren.
En wilt gij, bode van den dood,
Gij dichter, zonde" slag of stoot,
Ons 't wakker hoofd ontkapen
En dwingen zoo veel waakzaamheid,
Dien koenen geest, dat kloek beleid
Tot sluimeren en slapen?...»