Ja, zij 't hart door rouw gereten, Eeuwig waar is 't feilloos woord: «Nimmer wordt het zaad vergeten, Dat den Heiland toebehoort." Wilt gij weten, wat mijn kermen Stilt bij 't lijkje van mijn kind? «Hij nam kinders in zijne armen, Jezus is een kindervrind." Dit, bij al het tranen plengen, Geeft mij rust en kalmte weèr; Doet mij willig 't offer brengen, Offer nu mijn kind niet meer. Dierbren, blijft aaö 't stof niet hangen! Irooste u 't Evangeliewoord: «Englen hebben opgevangen, Wat den hemel toebehoort." Of, zoudt gij de hand niet kussen, (Heil, een zee van tranen waard Die onz' aller lievling tusschen Jezus lijfstrawanten schaart? Ja, schoon ik u blijf beweenen, Heil met de overwinningskroon! Leid oris eenmaal, bij 't hereenen, Als verlosten voor zijn' troon. 104

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 210