V00BBXJÖAA1T. 'tWas winter! de koude greep knellende in 't rond! De vorst bleef de ruiten beschrijven. De Heer van 'tsaizoen verstaalde den grond. Deed beken en meiren verstijven. Die veèren en takkenzoo kunstig gemaald Op 't raamglas van wereldsche grooten Zij waren nog ruimer op hutten gedaald, Die geen walm van kunstvuur genoten. In zalen, van binnen zoo koestrend gestoofd, Vertoont zich die Heer slechts van buiten, En schildert zijn' invloedop het sluimerende ooft Slechts schertsende op blinkende ruiten. In stulpen, omgeven door wanden van hout, Waar de aardkorst moet dienen tot vloeren, Waar takken, gesprokkeld in 't dorrende woud, Het lijden ten toppunt zien voeren. Waar hagel en sneeuwvlok door reten gejaagd De snerpende koude vermeèren; Daar schildert de vorst van 't saizoenhoe men klaagt, Niet schertsend' zijn takken en veêren.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 217