m In huttenwaar naaktheid de ellende verzwaart En voedsel en deksel ontbreken Waar tranen van ouders, voor't kroost hen gespaard, Den ijzigen broodkorst doorweeken. Daar knelt en daar pijnigt die winterRegent Het krimpend gezin van den armen! Niet gevoed noch gedekt in de schamele tent, Vraagt zwijgend hun leed om erbarmen. Uit zulk een' hut, bij zulk een' kou, Ging eens eene eerlijk arme vrouw Bij middernacht naar buiten Ze ontziet noch duisternis noch tijd Zij moet den honger, dien zij lijdt Voor 't eerst aan vreemden uiten. Zij gaat niet, neen, zij strompelt yoort En peinst: hoe 't eerste bedel woord Haar moeijelijkuit te spreken Vaak poogt zij op haar eenzaam pad Als of haar leed'getuigen had, Eene aalmoes af te smeeken. ï)e storm giert rond door 't naakte veld; De voortgezweepte hagel knelt De halfgedekte leden De laatste glimp der hoop verdwijnt, De moed zinkt weg en ondermijnt De kracht om voort te treden.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 218