Tot eindlijk het waschlicht der kroonen verdween
En 't scheiden der gasten verkondde.
Het weèr was bedaarden de resten van 't maal
Staan nu in het maanlicht te prijken,
De spiegels weèrkaatsen om strijd door de zaal
Tienvoudig dien voorraad des rijken.
De Landheer, door kruiden en wijnen verhit,
Besluit nog naar buiten te treden
En zoekt in 't prieelwaar hij meermalen zit,
Verkoeling voor 't gloeijen der leden.
Maar hoe.'.., wat ontrust hem? wat stuit zijnen gan
Wat doet hem het verdergaan schromen?
Wat jaagt hem dat doodelijk bleek op de wang?
Die zitplaatszij is hem ontnomen'.
Hij staroogtbij het licht der maan
Op een der banken, die daar staan,
Wat of zijn blik beschouwe
Hier lag, waar Cresus zitten zou,
Ontzield door honger en door kou
Het lijk der arme vrouwe!
Voorwaar, zij was voorbijgegaan
God trok zich haar genadig aan
En nam haar weg van de aarde;
Van de aarde, die haar wreed verstiet,
117