Tot eindlijk het waschlicht der kroonen verdween En 't scheiden der gasten verkondde. Het weèr was bedaarden de resten van 't maal Staan nu in het maanlicht te prijken, De spiegels weèrkaatsen om strijd door de zaal Tienvoudig dien voorraad des rijken. De Landheer, door kruiden en wijnen verhit, Besluit nog naar buiten te treden En zoekt in 't prieelwaar hij meermalen zit, Verkoeling voor 't gloeijen der leden. Maar hoe.'.., wat ontrust hem? wat stuit zijnen gan Wat doet hem het verdergaan schromen? Wat jaagt hem dat doodelijk bleek op de wang? Die zitplaatszij is hem ontnomen'. Hij staroogtbij het licht der maan Op een der banken, die daar staan, Wat of zijn blik beschouwe Hier lag, waar Cresus zitten zou, Ontzield door honger en door kou Het lijk der arme vrouwe! Voorwaar, zij was voorbijgegaan God trok zich haar genadig aan En nam haar weg van de aarde; Van de aarde, die haar wreed verstiet, 117

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 223