naarmate zij door een kleiner gedeelte van de zon
beschenen wordt, dat is, naarmate zij nader komt
aan den eigenlijken schaduvvkegel C D E. Na hare
uittrede uit denzelven, dat is, wanneer zij op de lijn
D E komt, blijft zij nog in eene lichtverzwakking,
tot dat zij, op de lijn DF gekomen, weder door de
geheele zon wordt verlicht. Dat gedeelte schaduw
hetwelk tusschen G C E en E D F bevat isnoemt
men de bijschaduw. Het spreekt van zelf, dat de
maan, wanneer zij even in de bijschaduw treedt, aan
haren rand slechts een weinig van haar licht ver
liest, welke lichtverflaa uwing zich over hare geheele
schijf uitstrekt, zoodra zij geheel in de bijschaduw is
gekomen; dat die zijde, welke het eerst in de bij
schaduw kwam, ook het eerste aan de eigenlijke of
kernschaduw nadert, en daar nu de bijschaduw des
te donkerder is, naarmate zij nader is aan den ei
genlijken schaduwkegelzoo heldert zich daardoor het
verschijnsel op, dat de maan in hare eklipsen nooit
eeuen scherpen rand vertoont van afscheiding tusschen
het reeds verduisterde en nog verlichte gedeelte, maar
dat hel eene bij zachte overgang in het andere insmelt,
zoodat het zelfs zeer moeijelijk is, het begin of einde
eeriermaan-eklips op een paar minuten na waartenemen.
Tot hiertoe onderstelden wijdat de geheele maan
schijf in de bij- en kernschaduw treedt, maar gelijk
zij, op het oogenblik van volle maan of tegenstand
met de zon te ver van de knoop barer loopbaan zijnde,