van 7 September 1820 geen het minste spoor van
eenen dampkring kunnen ontdekken. Sommige waar
nemingen aan de maan waaronder de zoo even
aangehaalde van Schmidt te Weenen, in de eklips van
'19 November 1816, schijnen de onderstelling te be
gunstigen, dat de maan eenen wel lagenmaar toch
merkbaren dampkring heeft, doch die niet onmid-
delijk aan hare oppervlakte sluit, en op eenigen af
stand haar als een fijne dop omgeeft, ten minste
dat de onmiddelijke nabijheid aan de maansopper—
vlakte het vermogen der straalbreking mist. Doch
dit in het voorbijgaan. Men heeft bij groote zon-
eklipsen ook proeven genomen met brandglazen, ten
einde te ontdekken, welk eene verandering de ver
hittende kracht der zonnestralen door de verduiste
ring had ondergaan, Een glas van zes duimen mid
dellijn, dat anders in een oogenblik hout deed ont
brandenbevond men in het midden der eklips van
7 September 1820 niet in staat, om tonder aan
te steken, of eene bruine vlak op papier te bran
den. Ook bevond men dat een thermometer-
bol, vier minuten lang in het brandpunt van
een brandglas gehouden, bij de grootste verduis
tering in dezelfde eklips geen spoor van rijzing
aanduidde.
Daar de rand der maan scherp begrensd is laten
zich de eklipsen der zon met groote naauwkeurig-
heid waarnemendoch derzelver berekening is zeer
LXX,