flmM
nijss
Fig.l Voorkomen van de Noordse stormvogel voor Westkapelle
op basis van gegevens van januari tot en met augustus
1985 en sept.t/m dec85Aantallen per decade (n=401)
In de volgende diagrammen wordt de beste windrichting met trek van
de Nsv weergegeven, evenals de windkracht, waarbij doortrek vastge
steld werd.
3-0
3.0
Fig.2. Gemiddelde windrichting met
trek van de NsvUurgemiddper
windrichting juli/aug.'85 en
sept.-dec.84 (n=350)
Fig.3. Gemiddelde windkracht met trek
van de NsvUurgemiddelde per
windkracht juli/aug.'85 en sept-
dec84
l-o
Fig.4. Gemiddelde windrichting met
trek van de NsvUurgemiddelde
per windrichting jan-juni'85 (n=51)
Conclusies
Fig5Gemwindkracht met trék van
de Nsv.Uurgemiddelde per wind
kracht jan-juni 185(n= 51)
Uit de grafiek (fig.l) kan men twee afzonderlijke trekperioden afle
zen: de voorjaarspiek van half april tot begin juli en de najaarspiek
van voornamelijk september-oktober.
De herfstpiek blijkt een nauwe relatie te vertonen met de weersom
standigheden; het voorkomen van de Nsv blijkt in deze periode gecor
releerd te zijn aan het voorkomen van harde tot stormachtige, aan-
landige wind, met name uit de noordwest-hoek (fig.2 en 3).
In het voorjaar is er van een dergelijke relatie blijkbaar geen spra
ke; Nsv worden dan bij de meest uiteenlopende weertypen waargenomen
(fig. 4 en 5).Het is aannemelijk dat er in dit geval sprake is van
geheel verschillende principes. Het verschijnen van de Nsv in het na
jaar is beschreven door Jansen(1983Deze verklaart een en ander aan
de hand van de specifieke vliegtechniek van de Nsv. Onder stormach
tige weersomstandigheden volgt deze bij voorkeur de richting van de
golfkammen. Deze nu worden bij een harde wind die loodrecht op de
kustlijn staat, steeds dichter naar het vasteland gestuwd, waardoor
de mogelijkheden om hierbij de Nsv te ontdekken optimaal worden
(fig. 6 en 7)
Kw»t
Fig6Situatie bij NW wind.De Nsv die de
golfkatótoëil volgt,wordt door de
wind naar de kust gevoerd.
Ku&b
Fig.7 Situatie bij westenwind
De Nsv verdwijnt vaak op zee
De herfstpiek valt samen met de tijd waarop de kolonies verlaten
zijn en er dus het maximaleaantal vogels (adulte en onvolwassen) in
de Noordzee aanwezig is. Later verspreiden veel jonge vogels zich
in westelijke en noordwestelijke richting om pas in hun 3e - 4e le
vensjaar naar de broedkolonies terug te keren (Blake et al. 1984
in Club van Zeetrekwaarnemers 1985).
Dat er bij ons ook meer noordelijke broedvogels gezien kunnen wor
den wordt geïllustreerd door de waarneming van tenminste één exem
plaar van de zgn."double-dark morph" (Van Franeker Wattel 1982)
op 4 januari 1984 bij Westkapelle. Deze kleurvariatie van de Nsv
wordt als broedvogel vooral in de arctische streken gevonden.
In het voorjaar blijkt de situatie meer complex te zijn.Ook dan zijn
er gevallen van stuwing tegen de kust bij stormachtige wind.Voor
beelden voor Walcheren zijn o.a.:4 jan.1984: 7 ex. Z in 4 u (NW8)
28 apr.1985:12 ex. Z in 8 u (NW8)
Tussen half april en begin juli wordt de soort echter vaak gezien
bij rustig weer, soms bij aflandige wind. Windkracht en -richting
zijn dan blijkbaar van minder betekenis.
Er zijn echter enkele factoren die wel een rol kunnen spelen. Zo
zou een deel van de voorjaarswaarnemingen betrekking kunnen hebben
op "prospecting" vogels die dicht langs de kust vliegen op zoek
naar geschikte nieuwe broedplaatsen. Verder verlaten de adulte vtn
gels de broedplaatsen voor het leggen van de eieren voor een pjeri-
ode van 2-3 weken (Cramp Simmons 1977) en leggen in deze tijd
zeer grote afstanden af. De piek van deze "pre-laying exodus" ligt
rond half mei zodat tenminste een deel van "onze" vogels hierbij
betrokken zou kunnen zijn.
Dit geldt ook voor broedvogels
van tenminste een deel van de
Britse eilanden. Broedende vo
gels worden namelijk door hun
partner om de vijf dagen afge
lost, in welke tijd ze tot op
4-800 km. van de broedplaats
kunnen foerageren (zie o.a.
Cramp Simmons 1977).
Over het algemeen echter wordt aangenomen dat het merendeel van de
Nederlandse waarnemingen betrekking heeft op Britse, subadulte vo
gels, die in de p>eriode maart tot augustus over de gehele Atlanti
sche Oceaan voorkomen (Van Halewijn 1982).