BMP: een vinger aan de pols Hoe komt een Bonte kraai aan zijn prooi? Eind januari 1986:"Ziet er prima uit,ook biotoopkaart".Met dit korte berichtje bedankte coördinator Arend van Dijk voor de ontvangst van de BMP-gegevens over 1985. Van begin maart tot eind juni van dat jaar werden 7 bezoeken gebracht aan een gebied, gelegen tussen Middelburg en Veere, dat door onze werkgroep wordt geïnventariseerd in het kader van het broedvogelmonitoringsproject (BMP).Tijdens die wandelingen werden op een kaart de aanwezige vogels genoteerd met de aanduiding of ze al dan niet gedrag vertoonden dat op de aanwezigheid van een nest of jongen wees.De opzet van het project is, om lange tijd achter een de veranderingen die optreden in de aantallen broedgevallen van algemene vogelsoorten te volgen (te monitoren).Dat monitoren gebeurt ook in projecten als het BSP (voor niet algemene of in kolonies broe dende vogels) en het PTT-projeet(voor wintervogels.Volgens het prin cipe "vele kleintjes maken een grote" worden in een groot aantal ter- reintjes, verspreid over het land, broedvogelinventarisaties gehouden, die samen representatief worden geacht voor de Nederlandse broedvogel- bevolking. Nu kiezen veel BMP-deelnemers voor inventarisaties in (vogelrijke) na tuurgebieden. Omdat ons land echter vooral uit cultuurlandschap bestaat is het gewenst om ook juist daar te inventariseren.Zo wordt voorkomen dat een scheef totaalbeeld ontstaat. Bij de keuze van ons BME^-gebied speelde dit argument een belangrijke rol. Het terrein ligt aan de Oude Veerseweg even boven Middelburg.Op een bodem van jonge poelgrond en kreekruggen vinden we daar vooral bouwland, al dan niet reliëfrijke weilanden,wat boerderijen met erfbeplanting en langs wegen en od de Kanaaldijk nog meer opgaande begroeiing. We doorkruisten het gebied in 1984 op zoek naar territoriumhoudende vogels.Het daadwerkelijk vinden van een gevuld nest mag dan het beste bewijs voor een broed- geval zijn, omdat het zoeken gemakkelijk kan leiden tot mislukken van het broedsel, nemen we genoegen met een bepaalde mate van onzekerheid en baseren we onze schat ting van het aantal broedgevallen hoofd zakelijk op andere waarnemingen. Langs deze weg stelden we in 1984 vast dat er 26 verschillende soorten broedden; in 1985 waren dat er 27.Vergelijken we de aantallen uit beide jaren met elkaar dan zien we dat deze voor sommi ge soorten opmerkelijk verschillen: Merel (10= 3 paarGraspieper (24 7)Veldleeuwerik (12= 7);Waterhoen (12= 5) en Kleine karekiet (6 2)keamen in 1985 minder tot broeden.Wilde eend (17= 17);Hout- duif (5 4);Fitis (2= 3) en bijvoorbeeld Tureluur(4 6)broedden in die jaren in ongeveer gelijke aantallen.Daarnaast werd voor de Bergeend een duidelijke toename geconstateerd:van 2 naar 9. Sommige lezers zullen de wenkbrauwen fronsen bij de vergelijking van lage aan tallen als bijvoorbeeld 2 en 3 paar Fitis^sen, en terecht.'Een dergelijk laag aantal geeft onvoldoende houvast voor betrouwbare uitspraken over veranderingen in "de vogelstand". Nu worden in het BMP zo'n 150 tot 20 verschillende gebiedjes onder zocht en gezamenlijk bevatten die voor veel soorten wel voldoende ter ritoria om uitspraken te kunnen doen. Zo blijkt de afname van broe dende Graspiepers en Veldleeuweriken niet allesibij ons,maar ook el ders in het land te zijn opgetreden. Oorzaak van de achteruitgang is waarschijnlijk de tot in Zuid-Europa reikende strenge koude in de winter 84/85.Genoemde soorten hebben daar hun winterkwartier (BMP- bericht oktober 1985). Op dergelijke zaken hebben wij geen invloed. Er zijn echter factoren die een rol spelen bij het broedsucces van vogels waar we wel degelijk zelf de hand in hebben. Ik denk dan vooral aan de wijze waarop we onze om geving invullen en gebruiken. Daarom is het van belang tevens te volgen wat in ons BMP-gebied en die omgeving (het biotoop) gebeurt en zo te zien welke in vloed we zelf hebben op het voortplantings- succes van de vogels. Zou houden we niet alleen een"Vinger aan de pols", maar zijn we zonodig ook in staat een "diagnose" te stellen. Fred Twisk, Minaret 10,4336 JB Middelburg. Terwijl ik bij een bezoek aan de Middelplaten door mijn kijker het drooggevallen slik aftuurde, was ik getuige van een merkwaardig voorval. Mijn aandacht werd getrokken door een Bonte kraai die met een vogel in zijn poten -naar wat later een Bonte strandloper bleek te zijn- voorbijvloog. De Bonte kraai werd achtervolgd door een drietal Zilvermeeuwen waardoor hij na enige tijd zijn prooi moest loslaten. Deze vloog een tiental meters verder, maar werd toen opnieuw door de Bonte kraai gepakt en vervolgens in het slik verdronken. Daarna begon de kraai zijn prooi te plukken, zoals je dat ook bij roofvogels ziet.De vraag is hoe kwam hij aan die prooi, was deze ziek of gewond? - Dat lijkt me niet waarschijnlijk, omdat ik de Bonte strandloper ook vliegend heb gezien. Mogelijk had deze Bonte kraai zich gespeci aliseerd in het vangen van (kleine) vogels? Tot zover dit verhaal. Begin december, een maand na dit voorval, liep ik op de Haringvre ter en volgde een laag over het grasland vliegende Sperwer. Op een gegeven moment kreeg deze een Spreeuw te pakken. De hevig krijsen de Spreeuw trok de aandacht van een ter plaatse aanwezige Bonte kraai. Deze kwam de Spreeuw "te hulp". De Sperwer probeerde de Bonte kraai weg te houden maar vergat daarbij even zijn prooi.Die zag zijn kans schoon en wist te ontsnappen. Het is naar mijn mening goed mogelijk dat de Bonte strandloper uit het eerste verhaal ook werd gadegesla gen door een Sperwer en daarna werd afgepikt door een Bonte kraai, toen die op het geschreeuw van de Bonte strandloper afkwaml Jos Tramper Noordweg 78 4353 AZ Serooskerke 11

Tijdschriftenbank Zeeland

't Zwelmpje | 1986 | | pagina 8