9
Enige beschouwingen over vqgeltrek
Enige tijd geleden vroeg onze voorzitter mij enkele punten in een
artikel te beschrijven over vogeltrek uit het begin van mijn kennis
making met het begrip en zo mogelijk enig verband met pro
blemen die ook tegenwoordig spelen.
Toen ik in 1935 in de N.J.N. en op school daarover hoorde, was er
al snel een groepje, dat enthousiast 's morgens om zeven uur op een
dijk ten noorden van Goes aanwezig was om een uur "trek" waar te ne
men. Dit gebeurde toen omdat de heer DAVleuge1die min of meer
onze mentor was, werd aangezocht door het Vogeltrekstation, toen ge
leid door dr. W.H.van Dobben. Zie hiervoor zijn artikel over de kin
derjaren van het Vogeltrekstation (Van Dobben,1980. Limosa 53: 129
136)
Laat ik beginnen met een oude
definitie: onder trek verstaan
we een periodieke en gerichte
verplaatsing binnen het versprei
dingsgebied van de soort.
Onder verspreidingsgebied ver
staan we dus zowel het broedge
bied (zomerkwartier) als het o-
verwinteringsgebied (winterkwar
tier) alsmede het gehele gebied
ertussen, waarin de soort tijdens
de verplaatsing wordt waargeno
men
Met het begrip "periodiek" is
het wat meer oppassen. De ene
soort begint vroeg met de ver
plaatsing, de andere soort later
in de loop van het seizoen. We zien ook dat de ene soort een lange
re periode nodig heeft dan de andere.
Verplaatsingen ,die plaats vinden onder invloed van plotseling in
tredende veranderende weersomstandigheden als bijvoorbeeld een
strenge koudeperiode, die dan een zgn. "rush" of "vorstvlucht" ver
oorzaakt valt dan buiten de definitie van de "trek".
Het "gericht zijn van de vogeltrek is op het eerste gezicht wel dui
delijk. Bij de najaarstrek van het noordelijk in het verspreidingsge
bied gelegen broedgelegenheid naar de zuidelijker gelegen winter
kwartieren. Maar deze richting is niet voor elke soort gelijk. Vin
ken, spreeuwen e.d. die zich uit het broedgebied Scandinavië ver
plaatsen naar bijvoorbeeld het Engelse of Ierse winterkwartier, ver
geleken met steltlopers, die naar hun Afrikaanse winterkwartieren
gaan. De "voorkeursrichting"van eerstgenoemde soorten zal dus meer
westelijk of zuidwestelijk zijn dan van steltlopers of zwaluwen die
naar Afrika gaan.
Om deze problemen ging het ook al spoedig nadat men het simpele
feit van de verplaatsingen had opgemerkt. Hier ligt het begin van
het ringonderzoekdat aanvankelijk mislukte. In Oostenrijk met ijze
ren ring gemerkte Ooievaars bereikten Zuid-Afrika en werden daar
voorzien van een gouden ring met inscriptie, die er bij terugkeer
in Europa afgehaald werd. Een continuering van waarnemingen had
toen niet plaats omdat de hebzucht prevaleerde boven het bedoelde
onderzoeksresultaat. Dit laatste heeft geen gunstige invloed gehad
op een gestart experiment. Later is ringonderzoek wel op gang geko
men. HCCMortensen (1899), gevolgd door Thienemann (1902) van de
toenmalige Vogelwarte Rossitten, gevolgd door Schenk (1908) in Hon
garije en in 1909 door Vogelwarte Helgoland en in 1910 door Wither-
by (de redacteur-uitgever van het bekende tijdschrift 'British Birds'),
en in 1912 ons Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden, dat
nu is overgenomen door het Vogeltrekstation Heteren hetwelk nu door
een groot aantal actieve ringers en waarnemers wordt gesteund en
voortgezet
Toen kwamen de vragen en theorieën. Er zijn heel wat meningen ge
weest. Om te beginnen een uit de vorige eeuw. Palmen (1876), een
Einse ornitholoog, wees er op dat men het trekonderzoek moest ver
richten aan soorten afzonderlijk en niet bij alle vogels gezamenlijk,
zoals velen toen deden. Palmen deed zijn onderzoek aan soorten, die
gemakkelijk waarneembaar zijn, doordat ze aan de kusten voorkwamen
fourageerden en zich ook verplaatsten. Dit gebeurde ook door de pio
niers van het Vogeltrekstation (Van Dobben en Makkink, en G.J.van
Oordt e.d.).Daar deze kustvogels vaak aan de kusten een verandering
van trekrichting vertonen, gestuwd worden en zo concentraties vormen,
lanceerde Palmen het begrip "trekwegen", die zeer bepaald waren en
waarbuiten dan weinig of geen trek zou zijn.
Later bleek onder meer door het baanbrekende werk van H.Geyr von
Schweppenburg dat de trek over land over een zeer breed front ging
met een voor elke soort bepaalde voorkeursrichtingVoor spreeuwen
zou die iets westelijker liggen dan voor vinken.
De concentraties werden nader geanalyseerd.
Geyr von Schweppenburg noemde de gestuwde con
centraties, die in de breedfront-voorkeursrich-
ting tegen een kust of grote open vlakte kwamen
en die een zekere hoek maakte en een veranderde
richting aannamen, een stuwlijn of Leitlinie.
Door de onderzoekers, die het gedrag van de
trekvogels tot onderwerp namen, werd en wordt
nog steeds getracht het raadsel te ontrafelen.
Factoren, die hierbij een rol spelen, zijn de
richting en de sterkte van de wind, naast
weersomstandigheden als regen, sneeuw en laag
hangende bewolking (dus ook zicht).
Daarnaast is waargenomen dat veel vogelsoorten, vooral de kleinere,
(spreeuw, vink en vele andere) een uitgesproken afkeer hebben om
over kale, boom- en struikloze vlakten of ruimten of over zee of
meren te vliegen. Toch zien we wel dat deze dieren over zee vliegen,
maar dan moet wel worden voldaan aan bepaalde voorwaarden. Deze zijn
bij de najaarstrek een zwakke meewind uit een NO richting, waarbij
zogenoemde "hoge" winden optreden en hoog gevlogen wordt. Wijlen prof.
dr. L. Tinbergen (1949) beschreef in zijn boek "Vogels onderweg" de
ze hoge trek en daarnaast het verschijnsel van de geheime trek, die
hij hiermee van een verklaring voorzag (p.38 e.v.). Geheime trek,
waarbij onder die omstandigheden zeer hoge trek optrad vanuit Scan
dinavië, direct op Schotland of Ierland. Bij "lage" winden, dat zijn
winden uit ZO tot Z en ZW richting, wordt juist laag getrokken in
de herfst en wordt vooral de kust-of stuwlijn gevolgd. Soms wordt
pas bij grotere concentraties van trekkende individuen een "hinder
nis" genomen.
Zoals uit het onderzoek van Prof. dr. G.J. van Oordt uit 1929 blijkt
dat vele lijsterachtigendie uit het NO komen en langs de kust van