ATHENE NOCTUA WALACRIAi REQUIESCAT IN RACEN
Bonte Kraai (Corvus corone cornix)
Bonte Kraaien werden in deze tellingen waargenomen in de periode
oktober toten met maart. In de eerste twee winterseizoenen werden
maximaal 56 exemplaren tijdens één telling gezien (januari '81).
Het aantalsverloop in die twee winters is weergegeven in figuur
94. In het seizoen '82-'83 werd aanmerkelijk minder intensief
geteld. In die winter werd het maximum in december bereikt: 11
exemplaren.
Ofschoon ik daarmee het rechte pad even verlaat, wil ik toch 'ns
even kijken naar wat gegevens uit later jaren. Zoals
herhaaldelijk beschreven schuift de grens van het wintervoorkomen
van de Bonte Kraai langzaam naar het noorden op. In het
Deltagebied namen daardoor de waargenomen aantallen af. In Sterna
zette Ouweneel dit jaar zijn eigen waarnemingen op een rijtje om
te constateren dat de door Meininger en Slob (1) waargenomen
terugloop in de zeventiger jaren zich heeft voortgezet. De
aantallen uit de Walcherse midwintertellingen (januari) van 1984
tot en met 1990 onderschrijven dit beeld, alleen in 1987 was het
aantal wat hoger: 1981 (56). 1982 (27). 1983 (10. onvolledige
telling). 1984 (21), 1985 (12). 1986 (12). 1987 (31), 1988 (3),
1989 (7), 1990 (8 ex.) (gegevens Jos Tramper). Lósse waarnemingen
van 15 tot 28 vogels zijn in 1986, 1987 en 1988 gedaan in het
Zuid Sloe (o.a. vuilstort Midden Zeeland) en op de Haringvreter
en Goudplaat in het Veerse Meer (archief vwg)
De Bonte Kraai kwam minder wijd verspreid over Walcheren voor dan
de Zwarte Kraai (figuur 95)Met name in de kuststrook werden
nauwelijks Bonte Kraaien gezien.
(1) Meininger, P.L. G.J.Slob, 1983. Voorkomen van de Bonte
Kraai Corvus corone cornix in het Deltagebied in 1973-1982.
Limosa 56: 243-247.
(2) Meininger, P.L., 1982. Inventarisatie van 10 soorten
broedvogels op Walcheren in 1981. KNNV-vogelwerkgroep Walcheren,
Onderzoeksmedede1ingen 1981 nr.5.
(3) P.P.D.Zeeland, 1986. Broedvogelinventarisatie in
waterwingebied Oranjezon in 1983. Rapport, Middelburg.
Fred Twisk, Ellebooglaan 12, 4371 PT Koudekerke.
Inleiding
Het gaat niet goed met de Steenuil op Walcheren. De stand daalde
gestaag en tijdens inventarisatiewerk in het seizoen 1991 werd
slechts één territorium vastgesteld. Toch was de soort hier
vroeger veel algemener. Zo noteerde A.J.H. Baron van Lynden in de
avond van 25 augustus 1942 tussen Nieuwland en Middelburg 'veel
roepende exemplaren' en hij merkt op dat dit slechts een
voorbeeld is voor de toenmalige situatie op geheel Walcheren
(schrift, med.). Smulders en Joosse (1969) karakteriseren het
voorkomen als 'vrij algemeen voor 1940'. In de oorlogsjaren was
er sprake van een achteruitgang, waarschijnlijk mede veroorzaakt
door de inudaties in 1944. Deze achteruitgang werd gevolgd door
een toename tot ongeveer 1960. Uit 1966 werden minimaal 10
territoria genoemd, voornamelijk uit de binnenduinrand tussen
Vlissmgen en Vrouwenpolder en verder uit de omgeving van Ritthem
en Middelburg (landgoed Ter Hooge)Meer recente gegevens zijn
beschikbaar van 1977 toen er drie paren werden vastgesteld, nl.
bij Vrouwenpolder, Ritthem en Arnemuiden (Meininger 1977)
In de jaren 1981 en 1982 werd er door de VWG Walcheren
inventarisatieonderzoek verricht naar een aantal
broedvogelsoorten, waaronder de Steenuil. In beide jaren werden
4-5 broedgevallen geconstateerd, voornamelijk in de omgeving van
Vrouwenpolder (Meininger 1984).Tenslotte werd de soort vanaf 1983
jaarlijks systematischgeinventariseerd door Gerard van Zuylen
(Provinciale Planologische Dienst in Zeeland) en Gido Davidse
(Davidse 1987)
Resultaten van het onderzoek.
De Knotwilgenrijke polders tussen Vrouwenpolder en Oostkapelle
bleken in ons onderzoek jaarlijks de hoofdmacht van de Walcherse
Steenuilpopulatie te herbergen. Incidenteel werd een geisoleerd
territorium buiten dit gebied vastgesteld (fig. 2)
In fig. 1 worden de aantallen in het kerngebied 'Vrouwenpolder'
eergeven.
De grafiek laat een neergaande tendens zien. ingezet in 1985, na
de uitzonderlijk strenge winter 1984/85. Het is bekend dat de
stand na strenge, sneeuwrijke winters sterk gereduceerd kan
worden, soms tot 1/3-1/4 van het oorspronkelijke aantal Glutz
von Blotzheim Bauer 1980), zodat het logisch lijkt om een en
ander met elkaar in verband te brengen.
Overigens werden in 1986, na wederom een strenge winter met
langdurige koude, evenveel paren gevonden als in het voorgaande
seizoen
Na de derde opeenvolgende koude winter was het bestand gedaald
van 6 naar 4 paar en deze dalende lijn werd in de volgende
seizoenen voortgezet.
Het biotoop op Walcheren, de veranderingen daarin en de gevolgen
voor de Steenuil.
Vanaf 1983 werden roepende Steenuilen vooral aangetroffen langs
grasdijken of weilandjes met veel oude, opengebarsten Knotwilgen.
Enkele paren huisden bij een boerderij, maar ook hier waren