1
7 Zwelmpje fehniari 1997
9
KLEINE ALKEN: WALCIIERSE WAARNEMINGEN IN INTERNATIONALE
CONTEXT
Inleiding
Gedurende herfst en winter, vooral tijdens perioden met een harde noordwestenwind passeren
regelmatig Kleine Alken de Nederlandse kust. Ook op ons Walcherse zeetrekpunt, de telpost
bij Westkapelle, is het waarnemen van deze soort geen uitzondering meer. Van jaar tot jaar
kunnen de aantallen echter sterk variëren. Sommige jaren bereiken tientallen exemplaren de
kustwateren, in andere jaren ontbreken ze vrijwel. In dit artikel zal een beeld worden ge
schetst van het leven van de Kleine Alk, en wordt getracht enigszins aan te geven waarom in
sommige jaren Kleine Alken Nederland tot hun leefgebied rekenen.
IJiterliik
Omdat de meerderheid van de VWG-leden de Kleine Alk waarschijnlijk slechts uit vogelboe
ken kent, toch even een korte beschrijving van deze markante zeevogel. Het is één der klein
ste zeevogels die in Nederland kan worden gezien. De soort meet van snavel- tot staartpunt
20 tot 25 cm, ongeveer de grootte van een Steenloper. In vlucht, zowel als in zit is het een
bijzonder compacte vogel. De soort lijkt geen nek te hebben, terwijl ook de staart erg kort is.
Boven zee vliegend is juist deze vorm en de geringe grootte het belangrijkste kenmerk. Alk
en Zeekoet zijn beide ongeveer tweemaal zo groot, en lijken vooral veel langer. De Papegaai
duiker, qua grootte intermediair tussen de Kleine Alk en Alk/Zeekoet kan worden uitgesloten
op grond van de eerder vermelde grootte, een andere koptekening, een zwarte borstband en de
grotere snavel. De Kleine Alk heeft juist een opvallende korte snavel. Zoals vele zeevogels
heeft de Kleine Alk donkere (zwarte) bovendelen en witte onderdelen. In Nederland waarge
nomen vogels zijn vrijwel altijd in winterkleed, en hebben dan een witte kin, keel en zijhals.
Vogels in zomerkleed hebben een geheel zwarte kop en bovenborst. Bij zwemmende
exemplaren is de witte achterrand van de armpennen zichtbaar als vleugelstreep, terwijl ook
op de schouderveren enkele witte banen aanwezig zijn. Zwemmende vogels liggen erg diep in
het water (Harrison, 1983; Jonsson, 1993).
Broedgebied
De Kleine Alk is een plaatselijk zeer talrijke broedvogel van gebieden in het noordelijk
poolgebied. Miljoenen vogels (de totale populatie wordt geraamd tussen de 10 en 20 miljoen
vogels) broeden op Groenland, Spitsbergen, Nova Zenibla, Jan Mayen en Frans Jozefland. De
zuidelijkste broedgebieden liggen in Noord-IJsland. (Platteeuw et al., 1994). De NW-kust van
Groenland is waarschijnlijk het belangrijkste broedgebied: ca 80% van de (tot nu toe beken-
7 Zwelmpje februari 1997
de) populatie brengt hier zijn jongen groot (Camphuysen Leopold, 1995). Het broedbiotoop
bevindt zich op de rotsige hellingen. De broedcyclus vindt plaats in holen die op deze helling
en aanwezig zijn. De broedtijd is, zoals van een arctische vogelsoort mag worden verwacht,
laat in het jaar. Eieren worden in juni en juli uitgebroed, terwijl jonge vogels tot in september
uit kunnen vliegen (Harrison, 1983). In deze broedgebieden komen betrekkelijk weinig
landroofdieren voor. Poolvossen schuimen regelmatig bereikbare delen van de kolonies af,
waarbij ze ongetwijfeld af en toe een Kleine Alk te grazen nemen. Meer gevaar is vanuit de
lucht te duchten, in de vorm van jagers en Grote burgemeesters. De jongen "vliegen" al uit
voordat ze echt kunnen vliegen. Evenals vele andere alkachtigen verlaten de jongen vroeg het
nest, en volgen ze hun ouders naar volle zee.
Trekgedrae
Op zee voelen Kleine Alken zich bij uitstek thuis. In de loop van het seizoen verplaatsen de
vogels zich naar hun overwinteringsgebieden. Opvallend genoeg lijkt een aantal van hun
belangrijke trekroutes de grote zeestromen rond de Noordpool te volgen. Broedvogels van
Spitsbergen en omgeving komen zo via IJsland voor de kust van zuidoost-Groenland terecht.
De populatie die in noordwest-Groenland broedt, verplaatst zich geleidelijk naar het zuiden
langs de oostkust van Noord-Amerika. Deze twee populaties blijven ook tijdens de winter
(waarschijnlijk) gescheiden.
Er is een grote variatie in de mate waarin individuele Kleine Alken trekken. Sommige exem
plaren verplaatsen zich slechts over kleine afstanden, en blijven gedurende de winter aanwe
zig langs de rand van het pakijs. Ver trekkende vogels kunnen de zuidelijke Noordzee berei
ken, terwijl dwaalgasten zijn gesignaleerd tot op Bermuda, Madeira en in de Middellandse
Zee (Harrison, 1983).
In de omgeving van Nederland zijn de grootste aantallen gedurende de laatste jaren geconcen
treerd op twee lokaties: ten zijden van Noorwegen in het Skagerrak (250.000 tot 500.000
exemplaren) en op de Doggersbank, langs de Engelse oostkust (tot 100.000 exemplaren). De
grootste aantallen verblijven hier tussen november en februari. Het is niet bekend via welke
trekroute de Kleine Alken de Noordzee bereiken. Omdat er nog nooit een Kleine Alk met ring
in Nederland is aangetroffen, is over de exacte herkomst van deze vogels geen zekerheid te
geven. Het lijkt echter het meest waarschijnlijk dat ze afkomstig zijn de Spitsbergense popu
latie.
Voorkomen in Nederland en omringende landen
In Nederland worden Kleine Alken in sterk wisselende aantallen gezien. Het gaat hierbij
vrijwel altijd om langsvliegende vogels, die door zeetrekwaamemers worden gezien, of om
dode vogels die op het strand worden aangetroffen. Vaak worden de vogels met vele tegelijk
tijdens invasies vastgesteld. Van 1839 tot en met 1996 zijn er in 24 jaren invasies van Kleine
Alken vastgesteld (Winter et al., 1996). De invasies in de vorige eeuw werden vrijwel alle aan
de hand van vondsten afgeleid. Vele van deze vondsten bevinden zich nu in de Nederlandse
zoölogische musea. Uit sectie van de dode vogels bleek dat iets meer 9 9 dan o"d" aanspoel
den (Winter, 1996).
De laatste tientallen jaren lijkt echter het aantal invasies, en daarmee het aantal Kleine Alken
structureel toe te nemen. Argumenten om deze bewering te staven zijn relatief eenvoudig uit
trektellingen af te leiden. Zo kan er een vergelijking gemaakt worden tussen de aantallen op
trek waargenomen Kleine Alken in de periode 1974-1979 (Camphuysen Van Dijk, 1983)
en de periode 1980-1989 (Platteeuw et al., 1994). In de eerste periode werden 146 exemplaren