(§04 O. Z. VAN HAREN OVER DE dood van Augustus gebleeven waren (u): want Tacitus, die geenen Dwingeland behoefde te vleijen, geeft 'er fchielyk de reeden van: Postquamzegt hy, omnem potejlatem ad ununt conjerri pa cis int erf uit i magna ilia ingenia ces fere, Simul Veritas pluribus modis infracta prïmum infcitia Reipublica ut alieneemox libidine asfentandiaut rurfus odio ad- ver fus dominant es: it a neutris cur a pos- leritatis, inter injenjos vel obnoxios (v). Het tweede tydllip van vryheid in 't uitgeeven van Werken is dit zelve, in 't welk Tacitus dit durfde fchryven, en welk hy noemt, rara temporum fe- licit as, ubi fent ire qua veils, qua fentias dicere Uceaten zo 'er ooit tot Romen een tyd geweest is gunftig om een Va- derlandsch Gedicht opteftellen, fchynt het deeze geweest te zyn. Die iladt genoot toen de vrugt van de zorgen van Agrippina voor de opvoeding van Neroen van de vyf eerite jaaren van zyne regeering; van dat tydperk, wan neer het voorbeeld van het wel (ludee- ren van den jongen Keizer aan ieder jongeling ter aanmoediging wierde voor- ge- (u) VELLEJUS PAT. X. (v) TAG. Hist. X.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 374