3<3 T. SPEL EV ELD, OVER DE OPSLIKKIN G
de Slib, welke hetzelve met zich voert, zich
onmiddelljk nederzeten daar 'er, om gelijke
oorzaak, geene Eb kan gaan, moet de aan-
ilikking fpoedig volkomen worden.
Het is waar, 'er doet zich hier, met betrek
king tot den Vloed, eene fchijnbare tegenftrij-
digheid opmen zoude kunnen zeggendat
dewijl in evenredigheid van de fnelheid des
Strooms, de ftoffen van de bodems der Ri
vieren worden opgetild IV)derhalven bij
een zwakkeren Stroom, zoo als die van het
Kanaal voor de haven, de aanvoering dezer
ftoffen moet verminderen. Dit is onbetwist
baar, wanneer de Stroom van deszelfs oor-
fprong af even zwak is, want dan kan hij in
het geheel geene ftoffen mede (Iepenmaar
dit heeft geen plaats wanneer de ftroom
krachtig zijnde, eensklaps zwakker wordt; de
zwakkere Stroom blijft als dan nog met de
ftoffen, die dezelve in zijne kracht heeft me
degevoerd, beladen en laat die, volgens eene
bekende evenredigheid zakkenen dit is juist
het geen in het Kanaal, alwaar de Stroom
zich verzwakt, en in de haven, alwaar hij
fluit, gebeuren moet.
XXIV.
Daar wij nu uit de omflandigheden welke
in