46 T. SPEIEVELD, OVER DE OPSLIKKINS
den moet en waar van de koften hoe
nutteloos ook verfpiid op den duur waarlijk
onberekenbaar worden.
XXXVII.
Als zwarigheden tegen een Dokkanaal zou
men kunnen opwerpen
iDat de iwee Stads Watermolens, door
den Vloed en Eb bewogen wordende hier
door onbruikbaar zouden worden. Deze zwa
righeid vervaltwanneer men zich herinnert
het geen XXXV 20, is gezegd alzoo men
door dagelijks te kunnen fpuïjen ook dage
lijks eene genoegzame hoeveelheid waters in en
uit het Kanaal zouden kunnen laten om de
Molens aan den gang te houden. Zoo de min
dere rijzing en daling van het Dokwater al
niet eene zoo langdurige beweging der molens
mogt toeilaan, als bij Eb en Vloed; fchijnt
mij nogtans dit ongemak niet van dien aart
om met de uitgebreide voordeelen in§ XXXIV,
XXXV en XXXVI aangetoond, in Balans te
kunnen komen.
Het is zeker dat de hertellingen der Slui
zen ook de beweging der Molens niet kunnen
benadeelen.—- Want, vooreerst, zijn 'er twee
Sluizen, waar van, bij noodzakelijke reparatie
der eene de apdere aan den gang kan gehou-
dea