fa J. IT. LOTZE ES H. W. TIJDE St AK, heid en verhevenheid van zijne grondftellin- gen heeft zich met eene verbazende fnel- heid verbreid, in weerwil van al den tegen- ftand die afgoderij en bijgeloof boden, j u s- tijn de Martelaar zegt tegen den Jood t rijf on dat 'er, hoe zeer hij en zijn Volk op de algemeenheid van hunnen Gods dienst roemden zeer vele plaatfen in de Wereld waren, daar hij nog nimmer was geweest terwijl er daar en tegen geene foort van Ivlenfchen was 't zij Grieken of Barbaren of met wat naam zij genoemd worden, zelfs niet de woeste Volkendie geene gebeden en dankzeggingen aan den grooten Schepper der Wereld, in den naam van den gekruisten jezus, opdroegen (a)" zulke en dergelijke verklaringen meer vindt men allerwegen in de Schriften der vroegfte Kerkvaders (b) en dat ze geen ijdele groot- fpraak zijn blijkt onder anderen zeer duide lijk uit den zeer bekenden brief van den jon gen pliniüs aan Keizer trajaa n co- Naar Dia], cumTri.iphone, Operum, pag. m. 345. edit Col. 16S6. ConferIrcBaeus advert. HaerefesLib.III. Cap. 3. pag. jn. 39., Tertullianus Apologia Cap. 37. ad ScapuJam Cap. j-5., et adverfus fudaeos Cap. 7. Origenes contra Celfum Lib. I. pag. 7. 21 et 32. Lib. III. pag. 124., Ar no bi us adverfus gentesLib. I. pag. m. 53., Lib. II. pag. 61. Lactantius Lib. V. C. 13. Pag- m. 443. (c) Plint us Epist. Lib. ib. Epist. 9?.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1818 | | pagina 164