over apollqnius van tïjana. 95 Hoe veel waarfcliijnlijks dit gevoelen ia den eersten opflag fchijnt te hebben heefc even wel mosheim bewezen dat het op geene genoegzame gronden fteunt (O* Anderen» hoewel ze niet zoo ver in hunne verheffing van apollonius gegaan zijn als de zoo ge noemden befchouwden hem echter, op het voorbeeld van philostratüs (j), als ee- nen door de Goden bovennatuurlijk verlich ten Manof telden hem, gelijk ammi- anüs UARCELListis onder die be gunstigden die deeds meer onmiddelijk en blijkbaar den invloed van hun gelei-geest genoten. Zoo evenwel dachten op verre na niet allen. Voor den tijd van philostratüs, wel voor dat hij de Levensgefchiedenis van apollonius uitgaf, hield men hem voor een Toovenaar gochslaar en geesten bezweerder zoo oordeelde moeragenes, wiens gegeven berigt van dien Man, fchoon voor ons verloren hierna beoordeeld zal moeten worden uit het geen daar van ons nog bekend is. Met dat oordeel ftemmen meer In Disfert. Jandaca de exiftimatione Apolhnii Ti jan. qua; in- Tenicufiii Mosh. Comment. etOrat. Varii Argum. a Mi Her. edirïs, p. 347^-452. etmMtiii. Qbferv. Sacr. Amsiel. iyzi. PbiJistratvs, Lib. I. cap. I,, a., et pasfim, tFop ifeu s in Aurelia». c. 24. Eunapi 11 x.l. fupra. cit. v A mm i an. Pilar cell. Kin or. lib. XXI, cap, 14,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1818 | | pagina 189