230 j. h. lotze en h. w. tijdeman,
echtheid van de onvervalschtheid cn geloofwaar
digheid onderfcheiden. Wij weten te welwat
gronden voor deze onderfcheiding zijn aange
voerd geworden dan dat wij dié eenigzins
zouden willen wraken; maar nu het Genoot-
fchaphet denkbeeld van echtheid niet heeft be
paald meenen wij vrijheid te hebbenotn hier
tevens het eerftgenoemde en ruimere denkbeeld
te volgen. En in de daad, behalvendat de echt
heid der vier Evangeliën zoo overtuigend is be
wezen en verdedigd geworden, dat elk onpartij
dig ondefzoeker der oudheid die niet kan be
twijfelen (r)moeten wij ook rondborstig ver
klaren, dat wij niet zien, hoe een afdoenend
bewijs voor de echtheid der Evangeliënin de
gewone beteekenis van het woord echtheid, kan
worden aangevoerd uit zoodanige vergelijking
als het Genootfchap vordert. Immers, en dit
zal ons nader blijkenal het geen op die wij
ze kan gedaan worden, is, dat men-aantoone,
de Evangeliën hebben veel meer inwendige
kenmerken van echtheid, dan de gefchiedenis
van apollonius. Maar de inwendige be
wijzen wel verre van beflisfende te zijn
maken het Hechts mogelijk en waarfchijnlijk,
dat
r Verg. L o t ze OordeeikInleiding tot ie Schriften des JV.
V. id. BI. 42,9. «SsC. en, de Schrijvers daar aangehaald.