over apollonius van tijana. 139
Schrijver, maar geenzins de echtheid van zijn
werkals zoodanig, betreft.Daar wij mt
voor de echtheid van de vier Evangelieboeken
geene andere bewijzen bij brengen, dan men
voor elk ander werk bijtebrengen gewoon is,
zoo konden wij deze aanmerking niet voorbij
gaan. Of, is de eisch onredelijkais wij verlan
gen, dat men de echtheid van onze Evange
lieboeken zoo zal beoordelen als men gewoon
is elk ander werk te beoordelen? Dit en niets
mérer vorderen wij van eiken Beftrijder.Waar
vindt men nu ergens bij een eenig Schrijver on
zekerder berigten, ongerijmder verhalen, en
eene opeenftapeling van wonderen, bij welken
het bedrog kenbaar is, dan in philostra
tus gefchiedenis van apollonius? Tot
nog toe echter is het niemand in den zin geko
men daarom dat werk aan philostratus
te ontzeggen, offchoon het oordeel eenparig
is, dat zijne narigten hoogst ongerijmd zijn.
Kan dit gezegd worden van de berigten no
pens jezus in de Evangelieboeken? Wij
durven gerust eiken Beftrijder derEvangelifche
wonderverhalen uitdagen om ons dat laffe,
dat ongerijmde en weerfprekende in dezelve
aantetoonendat men overal in de wonderver
halen van apollonius ontmoet. Maakt
jnen nu in weerwil daarvan gene zwarigheid,
om