JO OVER DE HOEKSCHE
zich eene vrouwelijke zijd-mage had moeten
laten voortrekken: maar 't is bekend, dat Jan
van Beijeren aan Jakoba en haren man pleg-
tig verklaard heeft, af/land te doen, en zich
niet te zullen bedienen van het regt, 't welk hem
door den Keizer mogt zijn gegeven, en federt
het bewind uit handen en op naam van Vrouw
Jakoba en haar wettigen man (wiens regt zij
door onwettige fcheiding en nieuwe verbintenis
niet kon verkorten), ontvangen en gevoerd heeft.
Vooral moet men hier opmerken, 't welk
hier de zaak beilist, dat niet na 't geven des,
zoo men wil, vervallen Lcens aan Jan van
Beijeren de factiegeest begonnenof uit dien
hoofde weer ontdoken is; maar dat ftraks na
den dood van Willemde Kabeljaauwfche
G) ootendoor hem verwonnen en verdreven
het hoofd opflakeu, en tegen het beftuur, dat
aan de Hoekfche zijde was, vijandelijkheden
begonneneer nog iemand, althans Jakoba's
Oom Jan zelf, die zich in tegendeel als ha
ren Voogd opdrong, dacht 0111 Jakoba's regt
yan opvolging te betwisten (ori). Welke daad,
even zeer ais de volgende, dat Jan, om.zijn
eigenbelang en heerschzuchtige oogmerken te
bevorderen, met óe Kabelj. opilandclingen aan-
fpande, zich beide zeer natuurlijk, buiten de
on-
{en) z. Wages. Vad.HiJl. III. D. hl. 415, volgg,