11
eigene beeldtenis en hunnen naam op de munten te doen plaat
sen, een regt, waarnaar zij vurig verlangden, doch dat zij zich
toch niet plotseling durfden aanmatigen.
Was het aldaar zóó gesteld, dan behoeft men zich niet te
verwonderen, dat dit evenzeer het geval was bij de Frankische
vorsten; er bestaan, wel is waar, menigvuldige gouden munten,
die geslagen zijn te Marseille, te Vienne en te Aries met de
namen der keizers van het Oostersche rijk, die na de verdeeling
van het zuidelijk Frankrijk tusschen de zonen van ct.othaiiius,
geene de minste magt meer bezaten 1), doch dit geschiedde niet
uit eerbied voor de keizerlijke waardigheid, maar veeleer om zich
te schikken naar de handelsbelangen en volksbegrippendaar
de ongeletterde bevolking niet alleen gehecht was aan de type
van de keizerlijke munt, maar ook bij haar het algemeene gevoe
len bestond, dat zonder den naam en het borstbeeld des keizers
de munt niet de minste waarde had, 2) terwijl ook de keizers
van hunne zijde den omloop van alle gouden munten, die niet met
die beeldtenis voorzien waren, in hun gebied hadden verboden.
De vorsten der West-Gothen, Vandalen en andere in dat tijd
vak, na gebruik gemaakt te hebben van de Bomeinsche munten,
die zij in de overwonnene landen hadden gevonden, zagen zich
bij gebrek aan deze verpligt, soortgelijke, die zoo veel mogelijk
de keizerlijke type nabootsten, te doen vervaardigen, doch die,
meer en meer afwijkende van de echte muntslagen, later het
monogram, voorts den naam en de beeldtenis van den regeren-
den vorst overnamen, gevoegd bij de keizerlijke naam en type,
die tot omloop der munt noodzakelijk waren.
Dit was evenwel het geval niet bij de Frankische koningen
die hunnen naam nooit te zamen hebben geplaatst met die van
justinianus, anastasius, jusTlNus of 3) andere te dier tijd
regerende keizers.
1) De saijlcy, Recherches sur les fonctionsdes Monétaires. Revue Numism.
deBlois, 1836, hl. 90.
2) Lelewei., Numism. du moyen-age, tome I, hl. 6.
3) Cartier, Suppl. a la IIIe lettre sur Thistoire monetaire de Frauce,Revue
1837, hl. 180 e. s.