104
de hoogtestand van liet binnen- of landwater als standvastig
wordt aangenomen.
De ondervinding leert intusschen, dat op beide deze stel
lingen geene voor liet doel aannemelijke formule kan worden
gegrond; want hoezeer de wet redelijk wel bekend is, waarnaar
de vloed- en ebstrootnen van den Oceaan zich bewegen, zoo
ondergaan die stroomen toch in hunnen loop om de aarde,
door plaatselijke omstandighedenzulke aanmerkelijke wijzi
gingen, dat, ofschoon men tallooze waarnemingen op eene en
dezelfde plaats bezat, men daaruit nog geen gevolg omtrent
het rijzen van den vloed en liet dalen der eb ddar ter plaatse,
zelfs niet eens voor het eerstvolgend getijzou kunnen trek
ken om de eenvoudige reden, dat er nog geen wet bekend
is, volgens welke men te voren eenigzins bepalen kan de streek
en de kracht van den wind, die eenen zoo overwegenden in
vloed op het rijzen en dalen, en mitsdien ook op de hoogte
standen van het buiten- of zeewater, uitoefenen.
Eveneens is liet gelegen met den steeds veranderlijken stand
van het binnen- of landwater achter de sluis gedurende hare
lozing; want ook op de toestrooming of aanvulling van liet
lozende waterbezit een harde windhetzij die tegen of
met den stroom gerigt is, eenen merkbaren invloed. Niet
alleen echter bij harden wind, maar ook bij doodstil weer,
blijft het binnenwater, gedurende den sluisgang, nergens op
dezelfde hoogte stand houdenhoe ruim ook de binnenboe-
zem, ja zelfs hoe gunstig de wind voor het toestroomend water
naar de sluis zij. Altijd ondergaat die boezem, gedurende den
sluisgang, eene aanmerkelijke daling; zoodanig zelfs, dat men
de afwateringsmiddelen eens polders als zeer voldoende be
schouwt wanneer het boezemwater achter eene, voor den pol
der bekwame sluis, niet meer dan 10 tot 15 duim, in tijden
van gierstroomenof lage ebbenafgetrokken wordt.
Uit liet een en ander volgt derhalve, dat eene formule, om
de massa afgevoerd water te berekenen niet dan gebrekkig
kan zijn, die, aan de eene zijde, op eenen zeer ongewissen