106
bij iedere sluis gevoegd, zooals liet tafeltje aanwijst, hetwelk
ik hier achter onder bijlage litt. A mededeele.
Uit deze bijlage blijkt onder anderen
a. dat het buiten- en binnenwater zoo op zicli zelf, als in
verhouding tot elkander, gedurig van hoogte verschilt, en
dat er, dien ten gevolge, tusschen elk gelijk tijdvak der
waarnemingeneen groot verschil in de massa van uitlo-
zing plaats heeft
b. dat het voor eene naauwkeuriger berekening dezer hoeveel
hedennoodig is, dat de waarnemingen op kortere tijden,
dan van een vierde uurs, worden gedaan,
c. dat als de eerste rijzing van den vloed zich aan den bui
tenkant van de sluis laat bespeuren, er 70 per cent van
de geheele uitlozing op dat getij afgevloeid is geweesten
er verder niet meer dan 30 per cent geloosd wordt, en
d. dat door deze waarnemingen bevestigd wordthetgeen ik
hier boven, nopens het dalen en rijzen van het buiten
en binnenwaterheb gezegd.
Deskundigen zullen gewis uit deze mededeeling nog andere
nuttige gevolgen kunnen afleiden, die ik thans, kortheidshalve,
met stilzwijgen voorbij ga.
2de
vraagwelke capaciteit wordt er vereisclit voor eene uit-
waterende sluis van een' gegeven polderliggende aan
„zee, zeegaten of riviermonden?"
Het antwoord op deze vraag hangt geheel en al af, niet alleen
van de grootte des polders, maar ook van den toestand waarin
hij zich bevindt. Ik zal dus tot voorbeeld eenen bepaalden
toestand moeten aannemen, en veronderstel tot dat einde:
1°. dat omtrent fde gedeelte van de oppervlakte des pol
ders ongeveer 2,50 el en jie slechts één el boven dagelijksch
laagwater ligt
2. dat de polder eene min of meer langwerpig vierkante