110
ringskanaal te verbreeden of, zoo de onfeigenings-kosten
daartoe te groot warendoor het kanaal van de sluis af ach-
waarts te verdiepen, tot zóólang dat het landwater achter de
sluis niet meer dan 10 a 15 duim hoogte, gedurende den
sluisgang worde afgetrokken
2°. dat het afwateringskanaal zooveel mogelijk door de
laagste gedeelten des polders of der landen moet loopen, al
moet daarmede ook eene slingerende rigting van een overge
bleven kreek, geul of laagte, en dus een' grooteren omweg
worden gevolgd
3°. dat de geregeld hellende en verbreedende bodem des
kanaals echter moet gewijzigd worden
a. naar de min of meer lager gelegene gedeelten des polders
die de waterleiding doorsnijdt. Zoo zou het kunnen ge
beurendat het kanaal, niet ver van zijn' oorsprong, eene
zeer lage streek van landen ontmoette; als wanneer de
kanaalsbodem over een korten afstand naar die laagte moet
afdalen, zonder dat hij nogtans meerder breedte behoeft,
dan volgens den aangenomen regel het geval zou zijn.
Omgekeerd zou het plaats kunnen hebben, dat het kanaal
van zijn' oorsprong af, over eene zekere lengte, door hooge
landen liep en daarna plotseling op zeer lage landen neer
kwam. In dat geval zou het afwateringskanaal van het eerste
gedeelte, geen meerder vermogen behoeven, dan tot tijdelijke
waterberging vereischt wordt; ten einde de lage landen niet
ontijdig en nutteloos te bezwaren met het water der hooge-
ren, hetwelk deze laatsten doorgaans liever zelve behouden.
In dergelijke gevallen moet in het afwateringskanaal, op de
scheiding der hoogere met de lage landen, een dam worden
gelegd, die eerst dan mag overloopen als de hoogere landen met
overbodig water bezwaard beginnen te wordenen
b. naar het geval dat het afwateringskanaal eene min of meer
voorname zijdelingsche waterleiding in zich moest opnemen;
als wanneer het ad I bedoelde geregeld profil op dat punt,
naar de capaciteit dier waterleiding moet geregeld worden;