179
bouwen zij molens, die hangende (verticale?) raderen hebben; bier-
mee malen zij door de eb en den vloed der zee.
Ik heb er vogels waargenomen, die bij ons onbekend zijn, in
grootte onderdoende voor den ooievaar, maar overigens op dezen
gelijkende, met uitzondering hiervan, dat- zij een zwarten snavel
bezittendie aan liet uiteinde een zeer eigenaardigen ronden vorm
vertoont. Ze gelijken op de lepels, 2) die wij gebruiken bij het
nuttigen van vloeibare spijzen; ze noemen ze leplet, 3) wat in
hun taal lepel beteekent. Ik was er verbaasd over, dat zij,
alsof ze tam warenden mensch tot zich lieten naderenmaar van
mijn tolk vernam ik, dat dit hierdoor kwam, omdat door den
heer van Beveeen, den vorst van dit eiland, verboden was
Plinius XXXI 7 waar staat„Gallic en Germanië gieten (om zont te maken) zilt
water op brandend hout," wat wellicht ontleend is aan Vakuo's boek Over den
landbouw I, 7, 8, waar hij zegt, dat hij op een reis bij den Rijn eenige volk
stammen ontmoet heeft„welke noch steen zout noch zeezout hadden maar die in
plaats daarvan gebruikten de zilten kolen van zekere verbrande houtsoorten."
1) Er was vroeger inderdaadtoen het Middelburgsche Molenwater nog water
was, aldaar een korenmolen, die bij eb en vloed maalde. Voor dat maal recht
werd aan de stad betaald. De rekeningen bevinden zich nog op het stadsarchief,
zooals de archivaris mij mededeelde.
2) Er staat: codearia. Zeer juist gist dr. K. „waarschijnlijk drukfout voor co-
clearia."
3) „Lees: lepelaar" (Brom). De gewone lepelaar (platalea leueorodia)die thans
in de Zeeuwsche landen niet meer voorkomt, kan er vroeger, toen er hier meer
moerassen waren stellig graag zijn broedplaatsen gehad hebben. Brichms zegt van
hem: „In Holland, den Donautieflandern Südeuropa etc. lebt und briitet der
Löfller Im Brutlande zicht er Strandseen und Sümpl'e dein Meere entschieden
vor Fische bilden wohl seine hauptsachliche Nahrung. Nebenbei werden
unzweifelhaft alle iibrigen kleineren Wassertiere KrebseMuseheln und Schnecken
verzehrt In friihereu Zeiteu wurde auch der Löfller gebaizt („behaviktop
hem werd met haviken of valken gejaagd): gegeuwartig jagt man ihn hier und da
seiues genieszbaren wenn auch nicht gerade wohlschmeckenden Fleisches halber."
De heer Jac. P. Thijsse deelde mij op mijn vraag, of de Lepelaar ook thans nog
in ons land broedt, het volgende mede: „De Lepelaar broedt bij ons in 't Naar-
dermeer en in 't Zwanewater bij Callantsoogsoms ook op Texel."
Ten slotte moge hier nog even vermeld worden de gissing van den heer B. J.
df, Mf.y uit Serooskerke (W.) (Middelb. Courant van 15 Jan. 1913). Hij meent,
dat de mededeeling van den Italiaan over de lepelaars de verklaring kan géven van
den naam Lepelstraat, deu naam van eeu landweg onder Serooskerke.
4) „Adolf van Bourgondië was heer van Veere en Bcveren 15191540."
(Kan).