6»
Synode van Noord-Holland in 1634, faalden eveneens; beide
malen werd bet verzoek smadelijk afgewezenen zelfs de eisch
gestelddat al de brievenvan de kerken in ons land naar Indiü
gezonden, eerst door de Bewindhebbers moesten worden gelezen;
al protesteerende moest men zich die vernederende oensuur laten
welgevallen; de macht was bij de Compagnie.
Eerst in 1642 werd Zeeland's streven met betrekkelijk succes
bekroond, doordat toen een accoord van samenwerking werd vast
gesteld, waarbij Zeeland gelijke rechten ontving als N. Holland,
dat, met Amsterdam aan de spits, reeds in dezen tijd naar het
oppergezag streefde. De eigenlijke coetus correspondentium was
wel mislukt, doch eenige centralisatie van den arbeid was toch
verkregen. De opmerking van dr. Oallenbach in zijn disser
tatie over Justus Heurnius (bl. 239 noot, bl. 242), dat Zeeland
niet inschikkelijk geweest is ten opzichte van andere provinciale
Synodeneen opmerking door ds. H. Dijkstra in zijn „Het Evangelie
in onze Oost" met instemming aangehaald, is helaas niet onjuist;
want de samenwerking, welke Walcheren zocht, werd hoofd
zakelijk zoo niet alleenbegeerd met die kerkenwaar kamers
der O. I. C. waren gevestigd.
Dat accoord, mede op initiatief van Walcheren verkregen,
bevatte de volgende 4punten
1. dat de Kerken en Classen, waar Kamers zijn, in haar
synode een uitvoerig rapport zullen doen van den staat der kerken
in O. en W. Indië, en een opgave inleveren van de uitgezonden
predikanten en ziekentroosterswelk rapport in de acta zal worden
opgenomen en zoo ter kennis van alle Synoden zal komen;
2. dat de correspondenten op hun kosten kunnen krijgen
copieën van de classicale acta en alle andere missiven en stukken
3. dat, indien er werkelijk zwarigheden, de leer en de orde
rakende, in de Indische kerken ontstaan, welke niet af zullen
kunnen gedaan worden door één Classis of particuliere Synode,
die dan aan alle Synoden zullen worden aangeschreven
4. dat, indien iemand uit een Classis, waar geen Kamer is,
zich tot den Indischen dienst wil aanmeldenhij dit zal doen
bij de Classis of kerk, waar wel een Kamer is, met behoorlijke
attestatie van leer en leven van zijn eigen kerk.