58 Deze wonderlijke genezing had plaats nog voor dat Jacob zich (in 1603) te Middelburg vestigde. Blijkbaar had de alchemist met zijn baard tot aan den gordel in 1615 Zeeland reeds ver laten, met medeneming van zijn geheim, dat anders ook aan Cornelis goed te stade had kunnen komen. Met zijn neef Lenaut, den lateren raadsheer in het Hof van Vlaanderen te Middelburg, stond Jacob Cats, die slechts acht jaar ouder was, op bijzonder goeden voet. Alle aan hem gerichte brieven zijn in het Latijn gesteld. Wel moet hij hem nogal eens aansporen om spoedig te komen of te schrijven of eene zaak te behandelen, maar altijd doet hij dat in een vriendschappelijken vorm. „Nu ik zie", schrijft Jacob 12 Augustus 1614, „dat er reeds twee volle weken zijn voorbijgegaan sinds je bij ons was, kan ik niet anders doen dan je traagheid gispen en bij mijn brief een prikkel voegen om eindelijk tot ons weer te keeren"1). Een brief van 13 October 1614 eindigt hij aldus: „His vale, mi nepos, et rem nostram cura cum cura". Dit herhalen van een gelijkluidend woord in ver wanten zin, doet Cats gaarne, ook in zijne gedichten. Zoo zegt hij b.v. in zijn „Twee en tachtigh jarigh Leven", na te hebben opgemerkt, dat het curatorschap der Leidsche hoogeschool meestal aan geleerde lieden werd opgedragen „Nu, schoon ick niet en droegh den naem van lioogli geleert, Noch ben ick bij den staet met desen staet vereert". In het „Houwelijck" komt deze plaats voor geen vrou en wordt geprezen, Die over haren vooght heeft vooght gepooght te wesen". Herhaaldelijk zorgt Jacob voor het koopen van kleeren te Middelburg voor zijn neef, die te 's-Gravenhage woont. Tempora mutantur. „Hier hebt ge", schrijft Jacob 29 Mei 1615, „12 el damast voor een mantel; de el kost 15 schellingen 6 grooten. Ook 13 el calle 1) ;,Cum videam duas iam hebdomadas ad plenum exspi rasse ex quo a nobis decesseris, equidem nou possum non increparc lentitudinem tuani stimulunique his meis addere ut tandem redeas ad nos,"

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1927 | | pagina 140