63
Men dezen brief eindigt de verzameling stukken, gericht aan
Lenart. Deze werd in het jaar 1625 raadsheer in het Hof van
Vlaanderen te Middelburg, in welke stad hij in 1639 overleed.
De eenige van zijne verwanten, met wien Cats het blijkens
zijne brieven niet te best kon vinden, was zijn zwager Eabiaen
van Vliet, geboren te Antwerpen in 1582. Hij werd 29 Sep
tember 1610 te Amsterdam in ondertrouw opgenomen met Suzanna
van Valkenburg, eene jongere zuster van mevrouw Cats. Later
vestigde hij zich te Middelburg en was er van 1619 tot 1623
diaken. Zijn zoon was de bekende taalkundige, historicus en dichter
Janus Vlitius, geboren 20 April 1622 te Middelburg, overleden
18 Maart 1666 als griffier van Breda.
Fabiaen van Vliet was ook geïnteresseerd in de familiebedij
kingen. 12 Juni 1615 woonde hij blijkbaar reeds te Middelburg.
Op dien dag schrijft Jacob aan Lenart: „Onze Van Vliet
geeuwt en voert niets uit en verdrijft zich den tijd met nu eens
vóór, dan weer tegen de indijkingen zijn geest te richten. Ik ben
besloten den weifelzuchtigen man nu maar geheel aan zijne eigen
beleid over te laten en ik geloof, dat dit voor mij het veiligst
is om mij niet in moeilijkheden te steken" ^j.
Heel anders weder is Cats' verhouding tot een nichtje, dat
hij krachtig steunt op haar levenspad. In de brieven is herhaal
delijk sprake van neef Gerbranil Reeds is opgemerkt, dat dit
waarschijnlijk een zoon was van Gerbrand Gerbrandsz., in
tweede huwelijk getrouwd met Salome Cats, eene tante van Jacob
en Cornelis. Gerbrand Junior had blijkbaar eene dochter, die
in 1622 te Middelburg woonde bij de weduwe Regelbrugge. 10
Februari 1622 schrijft Jacob aan Cornelis te Brouwershaven,
dat zich nu en dan voor het meisje huwelijkscandidaten opdoen,
van wie sommige lang niet ongeschikt zijn. Jacob wil haar nu
aan eene bruidschat helpen en hij verzoekt zijn broeder daaraan
1) „Vlietius noster ossitat et nihil agit et modo pro aggeratione modo contra
animo incliuando tempus extrahit. Ego hominem titubantem suis ipsius consiliis
omnino relinquere statui idque tutissimum mihi ne molestiis me inheream iudieavi."