39
oudtijds in Wangedand geheerscht hebbende familie draagt
den naam Popken en haar stamburg, welks sporen nog kunnen
worden aangewezen, lag in het dorp Lauerens. De heer Hans
Popken, de bovenbedoelde correspondent, heeft de geschiede
nis van zijn geslacht te boek gesteld1). De overeenstemming
dezer namen met die van den bekenden burg en het dorp op
Walcheren achtte ik zóó merkwaardig, dat ik er aanleiding
in vond na te gaan wat omtrent de oudere geschiedenis der
Zeeuwsche bezittingen te vinden was. Behalve het reeds
medegedeelde kwam daarbij het volgende aan den dag.
In een aantal oorkonden uit de tweede helft der 13e eeuw
bleek de reeds genoemde Jan van Popkensburg voor te komen.
Hij wordt genoemd Commandeur van Zandvoorde, een kloos
ter van de Duitsche Ridders op Walcheren.
Burgers uit Bremen en Lübeck richtten in het jaar 1190
tijdens het beleg van Ptolemaïs of Accon in Palestina een
hospitaal in ten behoeve van het leger der kruisvaarders 2
Toen Ptolemaïs was gevallen, werd het Duitsche hospitaal
binnen de muren der stad overgebracht. In 1198 ging de
stichting over aan geestelijken van edelen bloede, die de orde
der Duitsche Ridders vormden. De vierde Meester, Herman
van Salza, vertrok in 1221 naar Europa, waar de orde spoedig
tot grooten bloei kwam. Alom werden provinciën of balijen
opgericht. De nog altijd bestaande balije in onze streken had
haar hoofdzetel sinds 1231 bij de muren der stad Utrecht.
De dochterkloosters op afgelegen plaatsen zijn somtijds be
gonnen met een klein getal geestelijke ridders. De Marienburg
in Oost-Pruisen, gesticht omstreeks 1274, huisvestte aanvan
kelijk slechts 12 kloosterlingen. Eene grootere vlucht nam het
klooster eerst toen het in 1309 werd verheven tot Ordens-
haupthaus en de Hoogmeester, die tot dat jaar te Venetië
had geresideerd, er zijn intrek nam.
Ook te Zandvoorde bij Middelburg op Walcheren stichtte
1} Hans Popken, Die Hillert Popken Sippe, I, 12501630.
2) J. J. de Geer tot Oudegein. Archieven der ridderlijke Duitsche Orde,
Balie van Utrecht, I, Inleiding, biz. XVIII.