116
goedgezinde ingezetenen in het algemeen toe te schrijven
dat de Belgen niet allengskens het geheele district hebben
bezet, als wanneer het hoogstwaarschijnlijk voor Noord-
Nederland ware verloren geweest. Langen tijd echter schijnt
men dc gezindheid der bevolking te hebben gewantrouwd en
miskend, terwijl men bovendien weinig belang in het behoud
van Staats-Vlaanderen scheen te stellen1).
Onder dit alles bleef de bevolking rustig. De goedgezinden
waren vooreerst met schrik bevangen doch herstelden zich
spoedig en ik houde mij verzekerd dat, indien de bende op
den 17 te Schoondijke was gekomen, vooral des nademiddags,
de ingezetenen dezelve zouden hebben verjaagd of gevangen
genomen. De Belgischgezinden, wel inziende dat een bezetting
zoodanig als de ingekomene geen stand kon houden, durfden
zich niet verklaren en hielden zich dus mede stil.
Den 18 kwam eene verkenning uit Vlissingen onder bevel
van den majoor der mariniers De Zitter2) doch keerde naar
die stad terug, na alvorens de Belgische vlag te IJzendijke
te hebben afgeworpen. De verschijning van de troepen, die
verkenning uitmakende en waarbij zich een groot aantal offi
cieren, die uit België waren gevlugt, bevonden, veroorzaakte
veel blijdschap bij de goedgezinde ingezetenen en schrik bij
de kwalijkgezinden, doch de spoedige terugkeer derzelve liet
niet minder eenen nadeeligen indruk bij de braven en blijd
schap bij de Belgischgezinde achter 3
Dienzelfden dag liep het gerucht dat het Belgische grauw
van Brugge op Sluis in aantogt was om die stad te plunderen.
Een goed deel goedgewapende burgers van Schoondijke trok
1Vgl. mijn Belgische aanvallen, blz. 32 vlg.
2) R. de Sitter, majoor van het korps mariniers, later kommandant-
ad-interim daarvan (18311837).
3) Te IJzendijke bracht vooral het wegnemen van de Belgische vlag
groote ontsteltenis te weeg. Op 18 October schreef het Dagelijksch Bestuur
dier gemeente aan den vice-admiraal Gobius te Vlissingen dat zij „daar
door in groot gevaar" verkeerden en „alles te vreezen" hadden, en daar
zij „zonder eenige verzekering" waren verzochten zij den vlootvoogd
hun „dadelijk eene bezetting troepen te zenden teneinde hen tegen ver
wachte onheilen te beschermen."