Karolingische heeft aangeduid met het feodale tijdperk 900—1581),
de tijd toen men leefde onder het leenstelsel.
Oorspronkelijk bestond het beneficium uit het in leen hebben van
grond. De Frankische en Karolingische vorsten beschouwden overheids
gezag eveneens als een private zaak en dit begrip heeft zich in het feodale
tijdperk voortgezet. Het is dan ook niet te verwonderen dat ook het over
heidsgezag een object van leen werd. Zo werd bijvoorbeeld het graven-
ambt object van leen.
Eerst was de graaf een ambtenaar van de keizer of de koning; deze
graaf werd door de vorst benoemd en oefende de regeermacht uit over
het gebied waarover hij was aangesteld. Later werd het ambt van graaf
in leen gegeven en aan het einde van de 9e eeuw verdween de afzetbaar
heid en werd het ambt erfelijk. Maar een ambt bleef het.
Het is duidelijk dat door de onafzetbaarheid van de ambtenaar zowel
het ambt als de verhouding van de ambtenaar de graaf tot de
vorst totaal van karakter veranderde. Van het moment dat de vorst de
graaf niet meer naar welgevallen kon afzetten, was deze geen onder
geschikte meer. De graaf trok zich tenslotte niet veel meer aan van het
oppergezag van de vorst en de ambtenaar werd op deze wijze souverein
landsheer. De enige band die hij nog met de vorst had was die van
leenman die het grafelijk overheidsgezag in leen had. Een ondergeschikt
heid van leenman tot leenheer verhinderde echter niet dat de leenman
souverein kon zijn.
Als souverein had de graaf bepaalde rechten of matigde hij zich
rechten aan, die hiervóór alleen door de koning of keizer werden uitge
oefend. Dit waren de koninklijke rechten of regalen.
2. De ambachtsheerlijkheid
Eenmaal onafhankelijk landsheer deed de graaf hetzelfde wat vroeger
de keizer of koning deed. Zoals de vorst voorheen de graaf-ambtenaar als
rechter benoemde, zo stelde de graaf-ambtenaar op zijn beurt baljuwen
aan die in districten of gouwen rechters waren. Het ambt van baljuw is
dus de voortzetting van het ambt van graaf. Ook de onderverdeling der
graafschappen in schoutgerechten bleef bestaan.
In het algemeen kregen de baljuwen hun ambt in pand of pacht,
zelden in leen. Waarschijnlijk zijn de graven door eigen voorbeeld wijs
geworden en hebben ze willen voorkomen dat de districtsbaljuwen leen
mannen werden en miniatuurgraven. Zij werden tot wederopzegging be
noemd. Minder bezwaar hadden de graven tegen het in leen geven van
3