op voor haar zoo onverklaarbare wijze, onder gejoel en geschater in
andere handen had zien overgaan.
Ik vroeg in mijne onnoozelheid haar ook weieens of er onder de
toeschouwers en koopers van dat alles niet een enkel mensch zich had
voorgedaan, die medelijden toonde bij 't geen in betrekking tot haar en
hare iets oudere zusjes plaats vond. Maar daaromtrent was zij zich niets
bewust. Later tot eenige ervaring gekomen zijnde, hoe het bij dergelijke
aangelegenheden gewoonlijk gaat, heb ik begrepen, dat de aan den dag
gelegde belangstelling niet groot zal zijn geweest.
Het porselein, waarover mijne moeder ook bij voorkeur zoo dikwijls
uitweidde, heb ik nog te zien gekregen; ik moest bij de lieden, die het
hadden aangekocht, als kind ook weieens boodschappen doen, hoofdzake
lijk om mij te overtuigen, hoe het bij deze in de door haar aangeduide of
verklaarde kast werd te pronk gesteld. Waar het eindelijk gebleven is,
is mij niet bekend. Wellicht strekt het thans nog wel tot opschik in de
eene of andere pronkkamer van een meer gegoede op aarde.
Toch heeft mijn moeder veel te danken gehad aan 't geen, dat ook haar
zoo vroeg ontslapen ouders hadden nagelaten. Zij is eenige jaren als wees
uitbesteed, heeft school gegaan en van de dochter van den landbouwer, bij
wie zij was onder dak gebracht, heeft zij als kind in kommervolle omstan
digheden verkeerend, vaak hulp en troost gehad. Maar hoe zonderling is
de loop der dingen? Die dochter is, toen het zoogenaamde noodlot zwaar
op hare schouderen drukte, als een veronachtzaamde in de armen van
mijne moeder gestorven!
Zoals ik zeide, kan ik mijn vader niet meer voorstellen. Mijne zuster,
op 31 Juli 1825 geboren en dus zeven jaar ouder, kon dat wel. Dit trad
inzonderheid aan het licht, toen ik haar op het ziekbed, kort voor haar
verscheiden, bezocht. Terwijl zij daar zoo met haar verzwakt lichaam
voor mij lag, waren hare oogen niet afgewend van een mijner kinderen,
en op mijne vraag, waarom op dat kind, hetwelk onbewust van haar toe
stand, door de kamer liep, zoozeer hare aandacht was gevestigd, gaf ze
tot antwoord: „wel Adriaan dat is nu juist vader".
Bestaat er geen toeval in het leven, ligt er geen kracht in de gebeur
tenissen zelve, hoe zonderling schijnt het dikwijls toch te gaan in de wereld.
Het had geenszins in mijn voornemen gelegen het jongentje, hier bedoeld,
mede te nemen op mijne reis. Maar het ging bij mijn vertrek dermate te
werk, dat ik eindelijk besloot het mij te laten vergezellen.
Wie van mijn kinderen naar mijn zoo vroeg overleden vader alsnog
zou geleken hebben, was voor mij steeds als met een ondoordringbaren
sluier bedekt; ik dacht daaraan trouwens ook niet. En zie, van achteren
55