en avondschool; des Zondags tweemaal naar de kerk en daarna wandelen
of kuieren met de kinderen van den onderwijzer, ziedaar alles wat er voor
mij, die zich zoo gaarne oefende en over die oefeningen uren achtereen
rustig zat na te denken, te genieten viel. Ik beklaagde den stap door mij
gedaan; [vond dat hij te lichtvaardig gehandeld had.]
Te Colijnsplaat, op mijne geboorteplaats, wist ik het onderwijs, inzon
derheid op de avondschool, zoo dienstbaar te maken aan de practijk. Daar
dacht ik steeds wat eischen of verlangen die jongens uit mijne omgeving
hadden. Ik sprak daar voornamelijk met de oudere leerlingen over de
vorming onzer polders, over den aanleg van dijken en wegen, over water-
loopen en over alles, wat daarmede zoo nauw in betrekking stond. Zoo
dikwijls de gelegenheid daarvoor maar eenigszins gunstig was. Ik maakte
hen ook bekend met de gebruikte maten, volgens welk onze gronden reeds
over eeuwen voor altoos zijn verdeeld of verkaveld en met de verhouding
tusschen die gebezigde maten en de eenheid van het ondertusschen tot
stand gekomen metrieke stelsel. Ik leerde hen ook het berekenen van een
voudige oppervlakten, van profielen en inhouden, een en ander altoos
dienstbaar makend aan zoveel wat hen, naar ik meende, van nut kon
zijn bij hunne voor de deur staande bezigheden.
Te Goes was dat op de dag- en avondschool alles anders. Daar waren,
naar het scheen, geene leerlingen, die ooit iets met dusdanige aangelegen
heden zouden te maken hebben; daar werd bijvoorbeeld meer gesproken
over de hoogte van het Himalaja gebergte en andere in mijn oog minder
belangrijke zaken voor het eenvoudige leven. Thans weet het tegenwoor
dige geslacht dan ook zelfs niet eens de namen van voormalige wateren
of Eeën te schrijven. Er zijn bijvoorbeeld gemeenten in welke men de
Eeën voorstelt als de Dnandere, waarin men haar heet de D en zelfs de
Ver-Ee of vrouwe Ee, als het Free voorstelt.
Mijn positie verdroot mij zeer. De verandering, die ik ondervond, was
te groot. Ook mijne liefde voor het onderwijs werd geknakt. Mijn leven
oefende een nadeeligen invloed uit op mijne gezondheid, 'k Werd ziek.
In het najaar leed ik aan een lichte bloedspuwing, als gevolg waar
van ik huiswaarts toog, om bijna eene volle maand meest eenzaam in de
woning mijner moeder te vertoeven. Daarna trad ik toch weder in mijn
dienst, en bleef daarin werkzaam tot in het voorjaar van 1856, toen ik
eene gelijke betrekking verkreeg bij den onderwijzer te Scherpenisse met
eene bezoldiging van 60,per jaar, boven kost en inwoning.
Ik toog dan naar Scherpenisse, waar ik met geen tusschen- en alleen
met een niet druk bezette avondschool te maken had. Daar was dus weder
eenigen tijd te vinden om mijne studie voort te zetten. Met mijn loon ging
77