OVER DIJKGRAVEN EN POLDERJONGENS M. P. DE BRUIN Wanneer wij Van Dale volgen en onder dijkgraaf verstaan voorzitter van het dijksbestuur, van een polder- of waterschapsbestuur, kunnen wij ook het best zijn omschrijving van polderjongens volgen werkman bij het aanleggen en onderhouden van polders, dijkwerker. Het woordenboek geeft verder nog als omschrijving van polderjongen type van een stoere en grove werkman; van daar ook in samenstellingen als polderjongensmanieren en polderjongens taal. Deze kwalificatie is juister dan de historisch nog al ongenuanceerde omschrijving van dijkgraaf 1), waarbij wordt opgemerkt dat over de polder jongen meestal ongunstig werd geoordeeld, terwijl het dijkgraafschap als zeer respectabel werd beschouwd. De gegevens over dit onderwerp, dat zich uitstrekt over de periode 1300 - ca. 1870, zijn voornamelijk uit Zeeuwse bronnen geput, maar als het te pas komt passeren wij de grenzen van ons gewest. Kort na 1300 zien wij in Zeeland de dijkgraafschappen en dijkgraven verschij nen. Vóór die tijd waren het de schouten-ambachtsheren, die bij het beheer van de waterstaatswerken het dijkbeheer de grootste rol speelden. Kort voor het einde van de 13de eeuw zien wij het poldergerecht zich af splitsen van het ambachtsgerecht. Dijkgraafschappen werden ingesteld in die zogenaamde oude kernen van Zeeland, die om waterstaatkundige redenen daarvoor het eerst in aanmerking kwamen. Graaf Willem III droeg in 1323 ,,zijn" dijkgraafschap tussen Honte en Hinkelinge op aan Clays Stormsz. van der Waerden 2). Uit deze oorkonde leren wij, dat de dijkgraaf het recht had gezworenen te benoemen en keuren en verboden te maken ter bescherming van dijken, inlagen, sluizen, waterlo pen en wegen. Hij was bevoegd een plaatsvervangende dijkgraaf aan te stel len. Op het einde van de 14de eeuw werd door de graaf bij bedijkingsuit giften aan de bedijkers het recht toegekend om zelf afzonderlijke water schapsbesturen over de nieuw bedijkte gronden aan te stellen. Wij moeten dus een onderscheid maken tussen de door de graaf aangestelde dijkgraven over de wateringen, gelegen in de z.g. oude kernen, en de door de am bachtsheren aangestelde dijkgraven en gezworenen in de nieuwe polders. In het eerste geval hebben we te maken met grafelijke ambtenaren met rechterlijke bevoegdheid, die toezicht hadden op de dijkage in de ruimste zin van het woord.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 108