Voor Zeeland hebben wij in dezelfde periode geen gegevens over de mensen, die de dijk aanlegden, de dijkwerkers of polderjongens. Wel weten wij iets af van de aannemers en werklieden bij de bedijkingswerkzaamheden in de Grote of Zuidhollandse Waard, die bij de St. Elizabethsvloed van 1421 is geïnun deerd. In de voorafgaande jaren merken wij een voortdurend falen in de organisatie, waardoor aannemers en werklieden onbetaald bleven. De ge volgen waren staking en sabotage. De stakers gingen zo ver, dat zij het bestuur en de ambtenaren van de Grote Waard de normale bestuursuitoefe- ning op de oude Zwaluwse dijk verhinderden. Deze potige polderjongens aldus Fockema Andreae 3) woonden juist in de arbeidershuisjes op de oude dijk en ze waren dus wel in de gelegenheid aan hun beweringen kracht bij te zetten. We nemen aan, dat het hier om een vaste kern van arbeiders ging en niet zoals later het geval was een ploeg tijdelijke werkkrachten, die van heinde en ver kwamen en in keten waren gehuisvest. De stakingen meestal een reactie op het niet of niet op tijd uitbetalen der lonen zullen als een rode draad door ons verhaal lopen. Zij hebben zich tot een bepaald ritueel ontwikkeld. Verder kunnen wij nog wijzen op een gegeven van oudere datum, waaraan, hoewel legendarisch getint, toch niet alle gezag ontzegd mag worden. Het wordt ten onrechte, zoals Verhulst hoogleraar te Gent, heeft bewezen, betrokken op de jaren 1178-1180, toen Damme werd gesticht. Bij het verdrag van 1167, dat de vijandelijkheden beëindigde tussen de graaf van Holland en de graaf van Vlaanderen, moest eerstgenoemde duizend grond werkers ter beschikking stellen om de dijken aan te leggen in de nabijheid van Damme. Hier is voor het eerst een aantal genoemd. Wij zullen later zien, dat bij grote bedijkingsobjecten twee a drieduizend man betrokken waren, omdat 'het hier om handwerk ging. De kruiwagen zal later het handwerk verlichten. Vóór de tijd van dit nuttig instrument, maar ook wel later, werd voor het grondverzet van manden gebruik gemaakt. De aard van het onderwerp brengt mee, dat wij ten aanzien van de dijk graven en de dijkwerkers zigzaggend te werk gaan. Het is namelijk niet de bedoeling u het ambt van dijkgraaf in zijn ontwikkeling te schetsen. We hoe ven maar te wijzen op het proefschrift van Gallé, om aan te tonen hoe moei lijk het is een ontwikkelingslijn in dit opzicht te geven. Ten aanzien van de polderjongens is het evenzo gesteld. Wij hebben het materiaal uit diverse bronnen moeten bijeenrapen. Gemakshalve hebben wij wel geprobeerd een chronologische lijn te handhaven. In de 15e en begin 16e eeuw maakte het ambt van dijkgraaf een bedenke lijke inflatie door. Het ambt werd toen dikwijls verpacht aan de meestbieden de. Dit gebeurde zowel door van overheidswege aangestelde dijkgraven als door de overheid zelf. Er is een ordonnantie van 25 februari 1503 5), op de verpachting voor 3 jaar van de dijkgraafschappen van Schouwen, Zuidland en Clauskinderen. Eerst bij opbod, na inzet door de rentmeester, daarna bij mijning. Het duurde tot 1515, voordat door Karei V het verpachten der dijkgraafschappen werd verboden op verzoek van de Staten van Zeeland, die het verpachten een „destructie van den lande ende tegens 't gemeene wel- vaert" noemden.Het ambt zal in het vervolg worden opgedragen aan „luden van eeren ende van verstande, gegoet ende geërft in hueren bedrive". 6)

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 109