Het hoeft geen betoog, dat het verpachten meebracht, dat er dijkgraven
kwamen, die het ambt als een erebaantje beschouwden en nooit aan de dijk
kwamen met verwaarlozing als gevolg. Baatzucht en onbekwaamheid gingen
hand aan hand. Wanneer het een dijkage slecht ging, zoals in één van de
districten op Noord-Beveland vóór 1530, wordt een man met het dijkgraaf
schap belast, zonder dat hij enige pacht behoeft te betalen. Zeer scherp
moest hij toezien op het onderhoud van dijken, sluizen, wegen, waterlopen,
bruggen, heulen, enz. en de penningen geheven voor het onderhoud dienden
,,getrouwelijck besteet (te) worden".
Wij hebben geen redenen er aan te twijfelen of Jan Adriaensz. Duvelare
zo heette de dijkgraaf zijn werk goed deed. Stel U voor, dat hij wel de
penningen inde, die hem uit hoofde van zijn ambt toekwamen, maar verder de
zaak verslofte, welk een gevaar betekende dit voor een kranke dijkage, om
in de taal van die tijd te spreken 7).
102 Vierling, die zelf dijkgraaf geweest is in 1552 bekleedt hij dit ambt in de
Graaf-Hendrikspolder bij Steenbergen striemt zijn collega's, die zonder
enige ervaring doen alsof zij veel verstand van bedijkingen hebben. In storm
en ontij kunnen zij beter hun „muylen, nachttabbaerden ende welgebonte
rocken" thuislaten. Er worden dikwijls heren tot dijkgraven aangesteld, ,,die
noijt zee, ebbe, water ofte vloet gesien en hebben, geen winden en kennen
ofte weten te noemen". Zelfs al leren zij de winden kennen, dan brengen ze
er nog weinig van terecht, laat staan van de onderverdeling van de windroos.
De maten van bier- en wijnkan kennen zij daarentegen uitstekend. 8)
Vierling was een man, die het kon weten. Zijn „Tractaet van dyckage",
geeft ons een uitstekend inzicht van de toenmalige kennis van de waterbouw.
Geboren omstreeks 1507 is hij in 1530 op Walcheren aanwezig, toen dit
gedeeltelijk geïnundeerd werd ten gevolge van de beruchte St. Felixvloed.
Vandaar vertrekt hij naar de geïnundeerde Oostwatering, die als het ver
dronken land van Reimerswaal de geschiedenis in zal gaan, waar hij als leer
jongen zoals hij zelf zegt, present was bij de poging om de gaten van
Loodijcke en Creecke te dichten. Zijn functie is clerck van de rentmeester
generaal Bewesten Schelde, die belast was met de zorg voor de herbedijking.
Eind 1537 wordt hij aangesteld tot rentmeester van Steenbergen. In deze om
geving heeft hij in zijn functie van rentmeester enige polders helpen bedijken.
Ook buiten zijn ambt heeft Vierling zich verdienstelijk gemaakt met het leg
gen van een spui te St.-Maartensdijk en het open houden van de haven van
Scherpenisse. Hij kent, volgens eigen woorden ,,de natuere ende de stroomen
van Zeelant". Omstreeks 1567 krijgt hij ontslag uit zijn functie als rentmees
ter van Steenbergen, waarschijnlijk niet vrijwillig, gezien de strubbelingen
met de schouten-dijkgraven in zijn district. In ieder geval heeft Vierling nu
de tijd om een tractaat te schrijven over al hetgeen met de dijkages ver
band houdt. Hoewel hij vijf boeken over deze materie heeft geschreven, is
helaas maar het afschrift van drie, en het laatste niet eens volledig, bewaard
gebleven. Een jaar voor zijn overlijden in 1578, draagt hij nog een memorie 9)
aan de Prins van Oranje op over de aanleg van hoofden in Zeeland ten
behoeve van de oeververdediging en uit militair oogpunt. Ook in deze me
morie moeten de dijkgraven het ontgelden, als zijnde mensen, die steeds
de platgetrapte paadjes betreden, niet gebruikende „natuerlicke redenen".