leen de overzetveren maar tevens de veren over grote afstanden, welke na 1600 beurtveren worden genoemd. Het komt mij daarom juist voor dat een aantal ambachtsheren in Zeeland sedert de zeventiende eeuw beurt- en marktveren hebben ingesteld op grond van het hen toekomende recht van veer. Mijn studie levert het bewijs dat voor Zeeland de oorspronkelijke be tekenis van het recht van veer veel ruimer te achten isdanKorteweg*) meent. Deze laatste rekent daartoe alleen de overzetveren. De heerlijke veerrechten zijn voor het eerst beknot ingevolge de Franse wetgeving van omtrent 1800, welke in het latere Zeeuwsch-Vlaanderen na de afstand van dat gebied aan de Franse republiek in 1795 werd ingevoerd en op de Zeeuwse eilanden in gaande 1 januari 1811. Een wet van 26 november 1798 (6 frimaire an VII) bepaalde de onteigening van de veerrechten en voorzag in de schadeloosstelling voor de veerbeno- digdheden. Voorlopig bleven de veerschepen enz. in handen van de pachters totdat de „régie" (Verenigde rechten) ze in bezit had genomen. Een „arrêté" van 28 april 1804 (8 floréal an XII) „relatif aux baux des droits de bacs et passages d'eau" voorzag in de heffing van veergelden ten behoeve van de schatkist van de centrale overheid naar regelen uitgaan de van de Minister van Financiën. Ten behoeve van de inkomsten uit de veren zouden de tarieven evenals de verpachtingen zo mogelijk gelden voor een aantal jaren. Art. 5 bepaalde dat de opbrengsten waren bestemd voor de schadeloosstelling van de voormalige eigenaren der veerschepen etc., welke de regering krachtens de genoemde wet van 1798 in bezit had genomen, alsmede ten bate van onderhoudswerken en reparaties. Ter uitvoering van gemelde wettelijke regelingen stelde de prefect bij be sluit van 17 december 1810 vast, dat de pachters der veren voorlopig werden gehandhaafd, maar dat zij de pacht ingaande 1 januari 1811 moesten beta len aan de ontvanger van de „Droits réunis". De veerpachters hebben aan dit voorschrift voldaan. Ingaande 1 juli 1812 verpachtte de direkteur van de „Droits réunis" zeven veren tussen de Zeeuwse eilanden en over de Een dracht. De overige veren bleven verpacht door of vanwege de ambachts heren c.q. stadsbesturen onder goedkeuring van de prefect. VERJARING Het vraagstuk of het recht van veer door verjaring kan worden verkregen heeft verschillende rechtshistorici bezig gehouden. De vraag of veerrecht tot de ambachtsgevolgen behoort al vermeldt de leenakte dit gevolg niet is ten gunste van de ambachtsheren beslist door de aanvulling van de keur van Zeeland van 1495 gedaan in 1515 door de graaf, de latere Karei V. Verjaring kan van betekenis zijn als indicatie voor het bestaan van het recht in andere gevallen, bijvoorbeeld inzake het recht van veer van andere plaat sen uit naar het desbetreffende ambacht toe. Langdurig bezit speelt een rol bij de niet in de enunciatieve lijst van ambachtsgevolgen opgesomde rechten in artikel 2 van gemelde aanvulling van de keur. Daarvoor gold de bevestiging voor zover de ambachtsheren daarvan zonder hinder gebruik hebben gemaakt. Omstreeks 1650 heeft de Hoge Raad van Holland en Zeeland in een zaak over Zeeuwse ambachtsrechten ten onrechte het Holland se stelsel toegepast. Dit kwam erop neer, dat de ambachtsheer de gevolgen van zijn ambacht moest bewijzen zo deze niet in de leenakte waren vermeld.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 125