,,ze moet toch eens trouwen" ze was een-en-twintig, maar broerlief
wou van haar af zijn .Op 17 oktober legt Betje met haar verloofde be
zoeken bij de familie af; de ondertrouw is op 23 oktober bepaald; het on-
dertrouwmaal is door Betje tot de naaste familie beperkt. Vergezeld door
haar broer Matthijs zal ze naar de Beemster vertrekken, waar het huwelijk
zal plaatsvinden. Ze heeft Laurens verzocht Gallandat van haar aanstaand
huwelijk op de hoogte te brengen. Op de achttiende oktober kwijt Laurens
zich van deze taak, de gelegenheid waarnemend om al zijn opgekropte ran
cune tegen „dat lieve susje" met wie „de vrindschap niet te bestig is", zo
als hij vrij overbodig opmerkt, uit te spuwen. „Indien dat wijsheit-schatje
wist wat en hoe omstandig ik schreef, zij zoude ongenoegen hebben", dikt
hij nog eens triomfantelijk aan en gaat dan na dit misbruik van vertrouwen
door met het hele geval zo bespottelijk mogelijk te maken, vast overtuigd
dat Galiandat het niet anders zal zien „Ja nu dunkt mij zie ik Uw Ed laggen,
Ja lachgen dat heel Parijs beeft". Natuurlijk verzuimt hij niet nadrukkelijk
op Betje's intellect te smalen; het is de jalouzie op broer Jan verhonderd
voudigd. Om aan het slot met innige voldoening te constateren „Alles
wordt nu dat doot geweest was weer levendig gemaekt, Ja Vlissingen is
vervult ervan en yder wijst haer met den vinger aen".
Geen ogenblik twijfelt hij aan Gallandat's instemming en verzoekt hem toch
vooral omstandig zijn mening „aengaende het stuk" te mogen horen, hij kan
op zijn uiterste discretie vertrouwen.
Gallandat's antwoord blijft lang uit (het is van 1 december) en voldoet
allesbehalve aan Laurens' verwachtingen. 26) Wel beweert hij „duizendmaal
verpligt (te zijn) voor het mede deelen uwer gedachten over het huwelijk van
zuster Betje", maar hij gaat er verder niet op in. „Gedachten", kalme
overweging van het voor-en tegen, of zelfs afkeuring en bezorgdheid aan
gaande Betje's overhaast besluit, wat had hij er aan Ze bleven immers
mijlen ver van zijn eigen honend leedvermaak.
Intussen is hij uit Gallandat's antwoord gewaar geworden, dat hij zich op
één punt lelijk heeft vergallopeerd. In zijn ijver om zelfs van de talenten van
zijn jongste zuster niets heel te laten had hij 18 October geschreven „die
ouden Collega is op mejuffrouw Betje zoo verliefd weegens haere groote ver
stand welke zij bezit, en waerlijk, ik weet niet waerin dezelve bestaet, in wat
Poëzij en wat uytteriijke franjen" en hij had er bijgevoegd: „zulks moet u niet
minder vreemd als mij voorkomen". Hierop nu had Gallandat vuur gevat en
hem te kennen gegeven, dat hem een erkenning van Betje's „groote verstand"
helemaal niet „vreemd" voorkwam en dat Laurens noch op dit punt, noch op
dat van haar dichterlijke gaven tot oordelen bevoegd was. Het is verma
kelijk te zien, hoe Laurens eerst bakzeil haalt, maar de reprimande dan toch
weer niet verkroppen kan en gaat doorslaan over de gevaren van zo'n
„groote schat van geleerdheid", die haar zo verwaand zou kunnen maken,
dat ze „als een andere Lucifer of Phaëton ter neder (wordt) geworpen". 27)
„O spijt, o ramp voor Collega" I voegt hij er sarcastisch aan toe en eindigt
schijnheilig met een heilwens „zoo na haer onsterfelijken geest als naer
haer verderflijk lichaam". Zijn verzekering, dat hij „wegens de stijl" (dus
niet naar de inhoud!) Gallandat's brief stipt heeft gevolgd, dikt de teleur
stelling over diens houding nog eens aan.
Deze brief van 12 december moet er een van Gallandat van de 10e hebben