en merkelijk grooter word"? Zij eindigt met de verzekering, dat ze het uiter ste vertrouwen in hem stelt, ,,en zo gij te Rotterdam gewoond had, ik had al bij u geweest; nu schrijf ik". Het is alles, voor Betje's doen, zakelijk. Slechts op het eind iets persoonlijks ze draagt de hartelijke groeten op aan zijn vrouw; dan eindigt ze met zekere plechtstatigheid ,,leef lang tot roem uwer kunst, tot een zegen voor ongelukkigen en dat wij uwen naam lange met eer' in onze beste schriften gemeld vinden". Gallandat's advies is niet bemoedigend; afgaande op de diagnose van de doktoren, dat het gezwel als kwaadaardig werd beschouwd, meent hij dat opereren het enige zal zijn en vraagt, hem verder op de hoogte te houden. Wat Betje in haar brief van 17 januari doet 4Ó) ze zal vooralsnog Gallan dat's advies niet volgen, het gezwel is sedert drie maanden (toen ze voor het eerst alarm had geslagen, waarna alle consultaties haar in paniek had den gebracht) niet vergroot en ,,van een goede, bleekrode couleur". Ze geeft volmondig toe dat het een zwakheid is, maar nu het nog niet pijnlijk is, ,,kan (ze) er niet toe resolveeren". Laat ik er alvast aan toevoegen, dat ze in 't gelijk wordt gesteld een uitwendige behandeling, die de huisdokter haar, a contre coeur, toestaat te proberen brengt langzaam maar zeker vooruitgang, al duurt het nog bijna een jaar eer ze genezen wordt verklaard. Ook deze tweede brief aan Gallandat is nog grotendeels aan het „accident" in haar mond gewijd, maar Betje had in het verzoek, hem eens nader te schrijven ook de wens van Gallandat geraden naar vriendschappelijk contact, en na het plichtmatig verslag gaat ze daar gezellig op in 47). Zelfs het onder schrift bewijst, dat het ijs gebroken is „uwe opregte vriendin en dienares, E. Wolff geb. Bekker" van de eerste brief is „T.T. Betje Wolff" geworden, zoals het met geringe variaties blijven zal. Telkens vinden we nu in haar brieven de vreugde over het herstel van hun oude vertrouwelijkheid „Ja, mijn geëerde vriend", begint ze (3 april '74)48), „het is mij ten uiterste aangenaam onze oude vriendschap met u vernieuwd te hebben", en eerder al 49), met duidelijke onderstreping, „die oude vriend schap die ik mij tot eere reken op nieuw te cultiveren". Het gaat des te gemakkelijker, door de gemeenschappelijke achtergrond van hun kindertijd. Zo kan ze op eens in een lach schieten, „als ik vijf-en-twintig jaar terugdenk, en dan die geleerde heeren, toen kwaayjongens voor mij haal, bij voorbeeld dr. Muller, die stut van uw genootschap 50)". Want ze is van de faits et gestes van het jonge Zeeuwsch Genootschap en van de bij dragen in de Verhandelingen goed op de hoogte. Maar al haar trots op zeeuwse prestaties belet haar niet „de Zeer Geleerde en Weledelgestrenge heeren Muller en zijns gelijken", nu en dan eens op de korrel te nemen en zich kwasi-verontwaardigd te tonen, omdat ze haar, „het sieraad hunner stad" in hun Heerlijk Werk, der Maatschappy, zo min genoemd hebben, of ik in de waereld niet was 61)". Maar ze geniet vooral van de ontdekkingen die ze doet, nu ze Gallandat leert kennen als mens èn ais briefschrijver. Wat dit laatste betreft: ze is niet helemaal zeker hoe haar compliment, dat hij toont „in die kunst" (der cor respondentie) zeer verre gevorderd te zijn" zal worden opgevat 52) Gij lacht mogelijk op het leezen deezer betuiging en zegt„is dit de taal van eene vrouw, van een Be! Esprit, van eene Dichteresse Kan zodanig een Weezen regt hebben, om uitspraak te doen over de waardij van een man,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 39