te krijgen, die hij nodig vond en bovendien het vertrouwen van de hele
familie te winnen. Het voor de .operatie" ontvangen honorarium, die medisch
blijkbaar niet veel om 't lijf had, bezwaart hem enigszins en dit is één van
de punten, die Betje te beoordelen krijgt. Gezien het feit, dat „dit arme
schaapje bewaard is voor de onbarmhartigen knuisten van een inhaligen
kwakzalver die men had kunnen roepen", ziet ze geen de minste zwarigheid
voor hem, het geld te houden, al kan hij het wat haar betreft ook in de „arm-
bos" stoppen. Ze geeft hem de vrije hand voor een oorlogsverklaring aan
„dat afzichtelijk getal ouwe Wijven, een Corps waarvan de Chefs altoos
Bakers, Minnen, Vroedvrouwen en die rampzaalige huisdoctoressen zijn 60)".
Daarbij mag hij onder het motto „Mundus vult decipidecipiatur ergo" zo
veel krijgslisten gebruiken, als hem goeddunkt. „Dat deeze Beste Waereld
een groot Sothuis is, is voor haar zoals voor hem „een Axioma du Bon-
sens", en ze haalt de grap van „Arlequin Architecte" aan, die een nieuwe
stad met een heel klein zothuisje wilde bouwen, maar „un trés, trés petit"
en op de aanmerking, dat dit niet aan het oogmerk zal voldoen ,,'t getal
der Gekken is trés grand", antwoordt, dat hij er alleen de verstandigen in
wil plaatsen en de zotten in de stad logeren6i)
Maar hoe graag ze ook badineert, daarachter leeft een groeiend respect
voor de man, die al zijn kennis, al zijn werkkracht geeft aan de gemeen
schap, voor wie hulpverlening aan de medemens voorop staat in zijn strijd
voor toepassing en verbreiding van nieuwe wetenschappelijke methodes en
hygiënische werkwijze. Hoeveel „groote" geleerden had ze niet ontmoet,
„die alleen over 't geen zij leeren kunnen spreeken, maar geen hart noch
origineel vernuft hebben. En lieven hemel de mensch is immers oneindig
boven de geleerde verheeven 62)". Wat zij aan het slot van haar eerste brief
had geschreven, wel geméénd, maar toch min of meer als beleefdheidsfor
mule „Leef lang tot roem uwer kunst; tot een zegen voor ongelukkigen
en dat wij uwen naam lange met eer in onze beste schriften gemeld vinden"
63), heeft nu een levende inhoud gekregen.
Het pakket, dat Betje in April had beloofd te zenden, zodra „Aan Mijnen
Geest" verschenen was, bleef langer uit, dan Gallandat verwachtte en hij in
formeert er met enig ongeduld naar. „Ik merk", schrijft ze (5 juni) „uit uwen
zeer aangenamen, dat het Paquet nog niet aan uw huis was, in 't welk die
stukjes zijn, die gij mij met zoveel empressement van mij eischt 64)". Ze kan
hem intussen melden dat „het Hekeldicht in Holland zoveel opgang (maakt),
dat de druk bijkans weg is en dat men een tweeden denkt aan te leggen
de Opdragt noemen eenigen een chef d'oeuvre". Zelf denkt ze er ook niet
min over„Dit is zeker, dat ik toon origineel te denken, en vrij gelukkig ben
in mijne gedagten, ook in prose uit te drukken".
Aannemend, dat de zending hem intussen bereikt heeft, wil ze graag horen
„entre nous, wat of mijne Landsluiden er van denken", want ze verwacht niet,
dat het „in het stijf-kerklievend Zeeland" erg in de smaak zal vallen. Met Jan
en zijn vrouw ze hebben in de Beemster pastorie gelogeerd en zijn op de
eigen dag vertrokken kan ze „niet met geen enkel woord zelfs over
zulkezaakenspreeken",een hard gelag nu ze er zo van vervuld is. Wel schrijft
ze „ik kan mij vrij wel eenige dagen onthouden van redeneeringen, die tog op
niets uitloopen, zo dat alles nog wel schikt", maar dat onderstreepte niets
geeft te denken! Aan Gallandat's gunstig oordeel twijfelt ze niet„Me dunkt