dat mijn Hekeldicht u smaaken moet, ik doe er vrij wat in af". Het smaakte in ieder geval naar meer. De Gallandat's zijn er weldra op uit haar complete oeuvre in hun bezit te krijgen, wat nogal voeten in de aarde heeft. In haar brief van 19 aug. '74 schrijft Betje 65), dat zij, voor zover nog voor radig, de verlangde gedichten en proza tussen 1763-1774 bij Tjallingius te Hoorn verschenen, door deze uitgever zal laten toezenden. ,,Hij zal u geene rekening, alleen een notitie zenden, en gij en ik zullen dat nu en dan bij occasie wel eens vinden 66)". Als het bestelde wordt afgezonden is het 15 oktober geworden. Bij de .notitie" tekent Tjallingius aan ,,lk kon de prijzen niet lager stellen, omdat alles genoegzaam weg is en ik ze duur moet in kopen" (het totaal bedraagt ƒ21,16) „Indien UEd. het niet behaagt, wil ik het gaarne terughebben", voegt hij er aan toe maar van dit royale aanbod, zal Gailandat wel geen gebruik hebben gemaakt. Betje maakt zich herhaal delijk huismoederlijk ongerust over die „dure" inkopen; als er nog een na bestelling komt, schrijft ze (20 nov.) 67) „Uw verlangen om mijne Lier- Veld-en-Mengelzangen te hebben kan ik niet voldoen, en mijn Boekverkoper zal u bezwaarlijk één Exemplaar kunnen bezorgen, doch dewijl hij zelf moet opkopen, is het negotie geworden". Ze stelt dus voor, dat Mietje (Marie Joly, G's vrouw) eerst zal lenen „het geene gij duur zult moeten kopen. Eén mijner broeders, Jan bijvoorb., 68) zal u dit niet weigeren kunnen. Bevalt het werkje genoeg om u hiertoe over te haaien, dan zal ik zien nog één Exempl voor u op te doen". Gailandat had, zoals hij wel meer deed twee exem plaren besteld 69), er waren blijkbaar meer liefhebbers onder zijn vrienden. Meer en meer leidt Betje haar vlissingse vriend ook binnen in haar huiselijk leven, in haar verhouding tot ds. Wolff, nog altijd een delicaat onderwerp. Niet omdat het Gailandat zou ontbreken aan begrip en medeleven. Maar de ongestoorde harmonie in de Beemster pastorie deze laatste jaren was door zoveel stormen voorafgegaan en ook daarvan is wel een en ander tot de oude vriend van de familie doorgedrongen. Zo kan dan zo'n passage soms tot een pleidooi worden, wat al te nadrukkelijk van toon. Daarentegen spreken allerlei trekjes uit hun dagelijks leven samen-lezen, samen-musiceren, voor zichzelf. Of een spontane uitroep „O, wat is Wolff gelukkig, dat hij hier ongestoord christelijke philosophie mag preeken" laat opeens het licht vallen op een waardering, die heel diep in haar heeft wortelgeschoten voor zijn ruim, ver draagzaam geloof". 70) En dan is er dat trouwhartig bezorgde: „Mijn waarde man word zeer caduc zijne beenen worden monstrueus dik, zeer pijnlijk; zijne rechterhand is dik, hij kan hem niet gebruiken De goeye man is 67 jaar gezond geweest, zodat hij is wat lastig, want hij weet van geen ellende. Maar ik heb ook niets te doen dan hem op te passen, zodat als hij maar weer beter word ben ik ik wel tevreden". Dan toch weer even zichzelf verdedigend ,,0g die goeye man lach waragtig niet, ik zou veel aan hem verliezen 71)". Allengs treedt in de latere brieven het element „ontdekking", dat zo sterk in hun vriendschapsherstel gesproken had, terug voor het nieuws van de dag. Minder interessant worden ze daarom niet; We danken er de geestige apergu's aan op Betje's kwajongensstreken t.o. haar theologische vijan den 72), maar ook de scherp-kritische kijk op het leven der amsterdamse Beaumonde „Niets is zo fade, zo insipide als het leeven onzer grooten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 42