Gedebaucheerde lichaamen, zenuwlooze zielen (permitteer me dit woord), kinderagtige neigingen, een popachtige smaak, eenige oppervlakkige lecture, iets dat naar vernuft zweemt; zo zijn de meesten die figuur in die Gezel schappen maaken 73)". En haar bewogen verslag van de tragedie ten huize van professor Burman (Burman jr. had door een ongeluk zijn zuster doodge schoten) 74). „Geloof nooit, mijn vriend, dat het in ruzie of haastigheid ge beurt is; 't waaren de beste vrienden; maar Burman heeft veel vijanden wiens harten helsch genoeg zijn (want het zijn fyne), om nog smarte bij zijn smarte te voegen Ook de romantische geschiedenis van mevrouw van Foreest, die het „ondernomen heeft op ons Beemster Tooneel eene Engel- sche rol te spelen" (zij trouwde met een boerenzoon). Betje weet niet of zij haar durf bewonderen moet „wat is dat eene heldin! zy durft gelukkig te zijn" 75) öf mèt haar verstandige vriendin Cootje Best, moet besluiten „arme, charmante Dame, maar ze moet Jan niet trouwen 76)". Cootje Best, die in de herfst van '74 in de pastorie logeert(„In den zomer wil ik haar nooit hebben; ik ben dan niet genoeg meestresse van mijn tijd, om van haar bijzijn te profiteered") met wie ze des morgens op haar boekeka- mertje leest en philosofeert, 's middags bij helder vriezend weer, als „het stijf gevroozen gras op eiken voetstap kraakt", bij de Beemster boerinnen op bezoek gaat, om de dag aan het klavier te eindigen; fluittrio's, dominé en Cootje de fluitisten. Ten slotte het kostelijk toneeltje op de morgenschuit Amsterdam-Utrecht, als Betje incognito haar „lijkrede" te horen krijgt, respectievelijk door een student, die haar „de roem haarer sex" noemt en de Zoo-Zoo's in het gezel schap, die op het bericht, dat ze overleden zou zijn, „puur opgehelderd" wa ren en „zo wat mompelden van „Deïste", ijverig ondersteund door een „Dril meester van de Categismus", die alles over haar godloosheid aan een collega toevertrouwt. „Enfin", besluit Betje, „ik hoorde mijn lykrede zo eigenaartig als die eens zijn zal78) Met deze brief van 26 november 1775 eindigt de correspondentie met Gallan- dat, die diens achterkleinzoon eens zou ontdekken en meer dan een eeuw la ter zou uitgeven. Was het inderdaad het eind van hun briefwisseling en van hun vriendschap, die nog in volle fleur is We moeten het eerste wel aanne men, trouwens er zijn uit het jaar '75 al veel minder brieven: drie tegen acht in het vorig jaar. Als Betje Gallandat in vier maanden niet geschreven heeft, excuseert ze zich; maar zo beweert ze, bij al zijn drukke bezigheden zal hij haar brieven nauwelijks hebben gemist Ze is de hele zomer op den tril geweest, waarbij ze ook, voor het eerst van haar leven „het schoonste gedeelte van mijn Vaderland" (Gelderland) gezien en doorgewandeld (heeft) 79)". Gallandat toont zich niet erg toegankelijk voor haar uitvlucht, waarop ze vleit; „Hoe komt het u in 't hoofd, dat ik knorrig zou zijn op u? wel, Ik ben zo grootsch op u als de ouwe Belsebub. Als mij gevraagd word „kent Juffr. W. ook mijn heer G?" zet ik mij in mijn kleine postuur, en zeg: „hem, hem! of ik mijn heer G. ken? wel, die heer is mij een waardig vriend", en dan zie ik eens in 't rond, of ik zeggen wil wat meen jelui wel"? 80) Niettemin is het duidelijk, dat Betje „uitgeschreven" is geraakt. De grote veranderingen in haar leven de dood van ds. Wolff (29 april '77), de kennismaking, al even vroeger, met Aagje Deken, met al de complicaties in

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 43