de, handgeschreven, jaarverslagen van 1823, 1824, 1825 en 1826 noemen
Slabber of zijn collectie in het geheel niet. In de ornithologische afdeling zijn
vogels van Slabber niet bekend". Wij zullen moeten afwachten of er ooit
nog eens meer licht in deze zaak komt.
Wel had Slabber intussen op 26 Januari 1824 aan het Zeeuwsch Genoot
schap elf voorwerpen geschonken, vergezeld van een uitvoerige toelichting.
Behalve enige metalen en aardewerk kannen, een drususlampje, een tabaks
pijpje en een plaat waren er twee zoölogische voorwerpen bij, n.l. no. 9 ,,de
hoornen van een klipgeit gems) die men in Zwitserland op de hoogste
Bergen en Klippen aantreft, en die zijn jager ontsnapt door dien hij over ver
bazende dieptens van twintig en meerder voeten breete heenspringt" en no.
11 ,,de Hoorn van de zoogenaamde Een hoorn vis, van onder met zilver be
slagen; indien ik de 12de Ed. van Linneus nog bezat, zoude ik zijn geslacht
en naam daar bij vermelden". Dit laatste voorwerp, een tand van een Narwal
Monodon monoceros) is thans nog aanwezig in het Zeeuws Museum te
Middelburg (fig. 2).
WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
In zijn eerste publicatie (Slabber, 1768a) beschreef Slabber de vondst op
28 Juni 1762 van een aantal kleine, langgesteelde eieren op perzikbladen
in de tuin achter zijn huis te Middelburg. Op 1 Juli kwamen die eieren uit.
De harige larven vervelden na een week, en waren toen 4 mm lang. Nadat
zij tot 10 mm lengte gegroeid waren, sponnen de larven zich in op 18
Juli in een kogelrond spinsel. In deze toestand bleven zij tot Juli 1763. Toen
kwamen de imagines uit. Het waren groen-met-zwarte gaasvliegen. In zijn
beschrijving van het volwassen insect vermeldde Slabber in het byzonder
de goud-glanzige ogen en de afscheiding van een geel-achtig vocht ,,'t geen
zeer lastig is voor den Behandelaar, om den bijhebbenden stank". Dit dier
behoort tot het geslacht Chrysopa. De soortnaam is niet met zekerheid te
bepalen. Het artikel is vergezeld van duidelijke tekeningen op twee platen
door Slabber zelf getekend.
In hetzelfde jaar publiceerde Slabber (1768b) over een waarneming aan een
verenluis van een gierzwaluw, welke laatste hem op 13 Juni 1763 was ge
bracht. De luisvlieg hechtte zich zo sterk aan de gierzwaluw, dat Slabber de
grootste moeite had om het insect onbeschadigd in handen te krijgen. Een
maal vrij geprepareerd liep het snel weg „doch zo opgetogen als ik was over
de vasthoudendheid van dat dier, zo zeer was ik ook verwondert over de
onbegrijpelijke snelheid, die het in het loopen bezat". Hij beschreef nauw
keurig de gedaante van het dier en beeldde het in natuurlijke grootte en
sterk vergroot af. Elke poot eindigde in twee klauwtjes met elk drie tanden.
Zo kwam hij tot de benaming „zesendertig-tengelige vogel-luis". Hij had er
drie exemplaren van, welke onderling tamelijk sterk in kleur varieerden, het
lichaam van donkergroen, roodachtig-bruin, met lichtgeel, de poten zwart
tot bruin. De wetenschappelijke naam is Stenopteryx hirundinis.
De derde publicatie uit dit jaar (Slabber, 1768c) betrof de ziekte en gene
zing van Pieter Zwander, „chirurgijn buiten een der poorten van Middelburg".
De toen 52-jarige man had reeds van zijn jeugd af aan zware hoofdpijn ge-