dewerking van anderen". Ook zal men konnen zien, dat ik geen kosten spaar, om, als mijn tijd het mij niet toelaat, het te laten teekenen, zo uitvoerig als mogelijk is, en op die wijs het in Plaat en couleur te brengen" (Voor-reden der Natuurkundige Verlustigingen). Het meest werkten P. M. Brasser en Pieter Snijders 9), beiden kunstschilders te Middelburg, voor hem. Met betrekking tot Snijders vermeldde Slabber in een brief van 22 November 1780, dat ,,de schilder Snijders, die gewoon is voor mij te tekenen Van Brasser had Slabber zelf ook tekenles gehad. Hun namen zijn aan de voet van de platen vermeld. De graveur der platen was Robert Muys 9) te Rotterdam (1742-1825). De kwaliteit van de platen van Slabber's boek staat op veel hoger peil dan die van Easier (fig. 3). In de Voor-reden zette Slabber zijn voornemen uiteen elke drie maanden een stukje te laten verschijnen totdat er genoeg stof is om ze te bundelen tot één deel. Niettemin kwam er wel eens onverwacht oponthoud zoals blijkt uit de aanvang van het zevende stukje „Een aantal van bezigheden, en wel voornaamlijk het verplaatsen van mijn Kabinet hebben mij eenigen tijd verhinderd, dit mijn Werk geregeld voort te zetten, dit alles wederom in orde zijnde, neem ik, met mijn vorigen ijver, wederom de pen op". Dit zevende stukje geeft tevens een aanwijzing over de datum van verschijnen, want in een brief van 10 Augustus 1772 aan de secretaris van het Zeeuwsch Genootschap schreef Slabber„Zo lang gewagt hebbende tot ik eenige stukjes bij den anderen had uitgegeven thans 6 zijnde, het 7de de proef druk bij mij ligt, neem ik de vrijheid om deze stukjes aan de Maatschappij aan te bieden en zal bij ieder uitgave het stukje aan de Maatschappij laten toekomen in hoop zulks naar genoegen mag zijn". Zelfs had hij het plan nog een tweede deel te laten volgen (wat nooit is ge beurd). Uit een brief van 11 Maart 1807 aan de voorzitter van het Zeeuwsch Genootschap blijkt wat Slabber in dat tweede deel wilde laten verschijnen „daar de Teekeningen, voor in orden zijn, als daar is de Voortteling der Goudvis op Flessen, de conjunctie, de Eierlegging, het onderscheid der kunne, te zien in de structuur, alles naar het leven door mij geteek. Een als noch onbekende waterplant, die Bioem en Vrugt onder water geeft, om welke den overleeden Heer Houttuin mij verscheidemaal heeft verzogt, om van die teek. gebruik te mogen maken, zelfs met dien aandrang om hem na mijn te noemen dan ik heb altoos beleefdelijk afgeslagen, om noch eens zelfs er gebruik van te maken". Zijn de platen van betere kwaliteit dan die van Baster, de tekst staat niet niet op dat wetenschappelijke niveau. Slabber is tamelijk breedsprakig en beschrijft zijn objecten in alle onderdelen. Soms wordt er verwezen naar publicaties van Baster, Gronovius, Bomme, Houttuyn, Réaumur, Linnaeus, Browne e.a. Enige algemeen zoölogische beschouwingen, of verwijzingen naar economische betekenis, zoals bij Baster, zal men tevergeefs zoeken. Wel is de tekst doorspekt met talloze lofprijzingen op den Schepper, die in zijn wijsheid zulke wonderbare en volmaakte wezens heeft geschapen. Hieronder worden de ruim 40 dieren, welke Slabber in zijn „Natuurkundige Verlustigingen" beschreef, kort besproken. Soortgelijke pogingen zijn reeds in de vorige eeuw met meer of minder succes ondernomen door Van Beneden (1861), Van der Hoeven (1862) en Maitland (1876). Na omstreeks honderd jaar leek het mij niet ondienstig nog eens te trachten Slabber's dieren aan

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 57