nieuwere opvattingen te toetsen en van de thans geldige wetenschappelijke
naam te voorzien.
Ik had daarvoor de medewerking van enige specialisten voor bepaalde dier-
groepen. Veel dank ben ik verschuldigd aan Dr. L. B. Holthuis (crus-
taceeën), Dr. W. Vervoort (copepoden en coelenteraten), Dr. L. van der
Hammen (spinachtigen) en Drs. J. van der Land (wormen), allen verbonden
aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Verder aan Dr. Th.
van Leeuwen (Diptera), verbonden aan het Zoölogisch Museum te Amster
dam.
Aan het slot van elke besproken soort zijn tussen haakjes toegevoegd de
namen gegeven door Van Beneden (B), Van der Hoeven (H) en Maitland
(M). Ten slotte volgt de thans geldige wetenschappelijke naam.
In het eerste stukje beschrijft Slabber een .Waarneeming van een Aranea
conchata, of Schulp-spin", afkomstig uit West-lndië. Deze soort komt voor
in de Antillen, Noord-, Midden- en Zuid-Amerika. (H. Epeira cancriformis Fbr.;
M. Epeira Diardi Walck). Geldige naam Gastracantha cancriformis (L.).
Het tweede stukje „Waarneeming van een Aranea colorifera, of Verwdraa-
gende-spin" behandelt een rode mijt, vermoedelijk afkomstig uit Delmina,
West-lndië. Slabber vermeldde, dat het dier zes poten bezat, het moet dus
een larve zijn geweest. De rode kleur kon hij extraheren met aqua tere-
binthini en met brandewijn. Ogen waren niet te ontdekken. (H. Trombidium
tinctorium Fbr.; M. Trombidium fuliginosum Herm.). Geldige naam Dino-
thrombium tinctorium (L.).
Het derde en vierde stukje hebben betrekking op de ontwikkeling van een
kriebelmug, door Slabber „Vliegachtige Tipula" genoemd. Hij verrichtte zijn
eerste waarnemingen in 1767; eerst het eierleggen aan de wateroppervlakte,
vervolgens de geelachtige of bruinachtige larven, die zeer vraatzuchtig wa
ren en jonge goudvissen en een posthorenslakje verslonden. Om deze reden
noemde Slabber die larven „Devorator of Verslinder". De dieren overwinter
den als larven en metamorphoseerden in Juli 1768 tot poppen. Van de
imagines, die in beide sexen een hoog gewelfd borststuk bezitten, heeft het
mannetje sterk gepluimde sprieten, en een kruisvormige verbindingsdraad
tussen de aanhangsels van het negende segment. Naar deze draad betitelde
Slabber de mug als „Crucifixus of Gekruiste". (H. en M. Corethra plumicor-
nis). Geldige naam Chaoborus flavicans (Meigen).
In het vijfde stukje „Waarneeming van een Zee-watervloo, genaamd Taurus
of Stier" is Slabber op een dwaalspoor geraakt, doordat hij veronderstelde,
dat zijn Taurus of Stier, PI. 5, fig. 1 en 2, door gedaanteverwisseling zou
overgaan in het dier afgebeeld op diezelfde plaat fig. 3-5. De eerstgenoemde
figuren vertonen het zoea-larve-stadium van de Strandkrab (Carcinus mae-
nas), de figuren 3-5 een larve van een Callianassa soort. Slabber viste deze
larven in zeewater op 24 Juni 1768 en hield ze enige weken in leven. Van der
Hoeven determineerde alle vijf figuren als garnalen-larven Crangon crangon
Maitland bracht de eerste twee tot Carcinus maenas, de laatste drie tot
Crangon crangon.
Het zesde stukje behandelt drie diersoorten een „Zee-water-vloo, genaamd
Armiger of Wapendrager", een „Naald-vischje, genaamd Inflator of Opbla-
zer", en een „Zee-worm, genaamd Sagitta of Pijl". De eerste, welke Slabber
op 31 (sic!) Juni 1768 viste, en die tot in de maand October voorkwam,