is de nauplius-Iarve van een zeepok. (H. larve van een Cirripede; M. Balanus
balanoides L.). Geldige naam Balanus balanoides (L.).
Het tweede dier is de Grote zeenaald, gevist op 6 Juli 1768. De naam Infla-
tor gaf Slabber op grond van het vermogen van de vis om onder aan de bek
tot ongeveer ter hoogte van de borstvinnen een zakvormig orgaan te ont
wikkelen. Deze zak is een broedruimte, waarin het mannetje de eieren be
waart totdat zij uitkomen. (H. Syngnathus; M. Syngnathus acus L.). Geldige
naam Syngnathus acus L.
Van de pijlworm, gevist op 10 Juli 1768, beschreef Slabber behalve de vorm
ook de bewegingen in het waterkorte, golfsgewijze bij het normale zwem
men, snelle, schoksgewijze op de vlucht. Verder nog de langzame glijdende
beweging langs de wanden van het glas waarin het dier werd bewaard.
(H. Sagitta germanica; M. Sagitta bipunctataGeldige naam daar de
beschrijving en de figuur van Slabber niet geheel bevredigend zijn, is de
determinatie onzeker. Vermoedelijk Sagitta setosa J. Müller. Slabber was de
eerste, die de naam Sagitta gebruikte.
In het zevende stukje worden twee diersoorten behandeld, een „Zee-duizend-
been, genaamd Scolopendra marina" en een „Zeshoekige Beroë", beide
gevist op 12 Juli 1768. De eerste is de Franjeworm, welke volgens de be
schrijving van Slabber van het achtste tot het dertiende lichaamslid een
„opgeblazen zagt lichaam" bezit, hetgeen hij aanzag voor het „Eyernest".
Het lichaam eindigde in een platte zuiger, „waarmede dit Dier zich op alle
plaatsen vast hegt". Ook ontdekte Slabber dat de parapodiën voorzien
waren van „extra fijne steeltjes, aan welker einde zich halve Hamertjes ver
toonden", waarmede het dier in het water een stroming kon opwekken, ten
einde zijn voedsel naar zich toe te wervelen. Karakteristiek voor de Franje
worm zijn ook de rimpelige voelhorens, door Slabber beschreven als „fron-
selagtig". (H. Spio; M. Leucodore ciliata Johnst.). Geldige naam Polydora
ciliata (Johnston).
De zeshoekige Beroë, een ribkwalletje, was ongeveer 5 mm groot en droeg
vertikale richels over het lichaam. Elke richel was bezet met talrijke dwars-
rijen van trillende plaatjes. Uit twee zijden van het lichaam stak een lange
draad, welke zich in drieën vertakte. (H. Callianira Slabberi De Haan; M.
Callianira hexagona Esch.). Geldige naam Callianira hexagona Eschscholz.
Daar de naam Callianira hexagona Eschscholz ouder is dan C. slabberi De
Haan, moet men de naam van Eschscholz gebruiken.
Ook in het achtste stukje worden een aantal soorten behandeld, n.i. een
„Zee-draadworm, genaamd Gordius marinus", een „Zee-slak", een „Zee-luis,
Monoculus marinus", een „Zee-kwal, Medusa marina", en „een nog weinig
bekend Zee-diertje".
De eerste, een draadworm, vond Slabber veelvuldig in het zeewater op de
warmste dagen in Juni en Juli. Het merkwaardigste was, dat het dier licht
gevend was. Dit is een der zeer weinige waarnemingen van luminescentie
bij Nemertinen. Hij tekende zijn exemplaar op 29 Juni 1768. (H. Nemertes
vulgaris; M. Nemertes communis v. Ben.). Geldige naam wellicht een Micru-
ra soort.
Het tweede dier is geen slak, zoals Slabber veronderstelde, maar een plat-
worm, getekend op 30 Juni 1768. (H. Vortex vittata Frey Leuckart; M.