tijdperk zou aanvangen128 Nooit zou ik het hebben geloofd, indien men mij toen had gezegd, dat ik mijne vele aanteekeningen op dien dag niet zou herlezen en mij liefst zoo ver mogelijk van de feestvreug de verwijderen zou. Toch was het zoo! Ik had geen lust om er bij tegenwoordig te zijn en was op den 29 Febr. te Leeuwarden, toen de weg geopend en de optochten door regen en windvlagen werden ver stoord. Niet veel beter was het weer bij de viering van den 1 April, de 300e verjaring der inneming van den Brielsl, toen een optocht van kinderen telkens uit elkander werd geregend. Op den avond van dien dag sprak ik ter herdenking van dien gedenkdag een kort woord in de Werkmans- vereeniging. Iets beter was het op den 6. toen ik met mijn vriend van der Grijp naar Vlissingen wandelde om daar den optocht te aanschou wen. Bij die gelegenheid werd menigmalen gesproken over Jacob Symens de Rijk en zijne nakomelingen. Eene minder juiste mededeeling gaf aanleiding dat ik daarover in het Handelsblad van 30 April een ar tikeltje schreef, waarbij ik ook onze familie betrekking met den geuzen hopman uitkomen deed. Op den 24 Mei hadden wij te Middelburg een feest van geheel an deren aard. In de met groen en bloemen versierde zaal van St. Joris 82 hield dhr. Johan Samuel Frederiks receptie bij gelegenheid van zijn honderdsten verjaardag. Het was merkwaardig dien goeden vriende lijken tijdgenoot van Maria Theresia en Lodewijk den XV den man die ouder was dan de republiek der Ver. Staten van Noord Amerika nog in het volkomen bezit zijner vermogens te zien en toetespreken. In het begin van Febr. kreeg ik, in Zierikzee zijnde, bericht van het plotseling overlijden mijner schoonzuster in den Haag, waar ik dade lijk heenging. Ik woonde de begrafenis bij en keerde 's middags met mijn vriend P. van der Meer Mohr naar Goes voor het eerst met den spoortrein terug. In Juli was ik wederom in den Haag. Mijn oudste broeder had zijne vrouw slechts enkele maanden overleefd. Op Eiken duinen, waar wij zijn stof ter ruste brachten, werd de plechtigheid ont sticht door de malle grimassen van een aan een staak geketenden grooten aap. Over die meer dan dwaze vertooning schreef ik een ar tikeltje in het Dagblad van 's Gravenhage dat nog aangevallen en verdedigd werd. Mijn huiselijk leven ging, onder het toezicht mijner jongste zuster, een vrij goeden gang. Veel had ik daarbij te danken aan de zorgen onzer dienstbode Antje Seny, die reeds bij de laatste ziekte mijner beste vrouw treffende blijken had gegeven van haar onbaatzuchtig en trouw hart, en die zóó deugdzaam, en vooral voor mijn kind, zóó zorgzaam was, dat wij haar, ook na haar huwelijk, met den timmermansknecht Bouman, als eene belangstellende vriendin zijn blijven beschouwen. 107

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 105